Het verzoekschrift bevat een klacht met betrekking tot het Landsbesluit van 14 december 2015, LB 15/1110. Bij dit landsbesluit werden de Staten ontbonden per 31 oktober 2016en werd de verkiezingsdag bepaald op 26 september 2016, een en ander op basis van artikel 59 van de Staatsregeling dat bepaalt dat de Staten bij landsbesluit kunnen worden ontbonden en dat te dien einde
binnen drie maandenverkiezingen dienen plaats te vinden. De klacht komt erop neer dat dit landsbesluit, dat twee eerdere landsbesluiten beoogt te wijzigen, is gepubliseerd nadat de eerdere landsbesluiten reeds in werking waren getreden. Artikel III van het landsbesluit van 14 december 2015 bepaalt dat het in werking treedt met ingang van de datum van dagtekening (14 december 2015). Gesteld wordt dat dit in strijd is met artikel 89 van de Staatsregeling en dat onder deze omstandigheden aan het landsbesluit van 14 december 2015, hoewel op 15 december 2015 (de dag van publicatie) in werking getreden, geen uitvoering mag worden gegeven. Ingevolge de eerdere landsbesluiten werden de Staten ontbonden per 14 maart 2016 en zouden de verkiezingen op 9 februari 2016 plaatsvinden. Het verzoekschrift strekt ertoe dat het Constitutioneel Hof bepaalt dat het gewraakte landsbesluit van 14 december 2015 terzijde wordt gelaten en dat uitvoering wordt gegeven aan de twee eerdere landsbesluiten.
Blijkens artikel 127 van de Staatsregeling van Sint Maarten heeft het Constitutioneel Hof (hierna ook “het Hof”) uitsluitend tot taak de verenigbaarheid met de Staatsregeling te beoordelen van bekrachtigde doch nog niet in werking getreden wettelijke regelingen. Deze bevoegdheid omvat niet alle wettelijke regelingen doch is beperkt tot het toetsen van landsverordeningen (eenvormige landsverordeningen uitgezonderd), landsbesluiten, houdende algemene maatregelingen (“landsbesluiten ham”), ministeriele regelingen en verordeningen van openbare lichamen als bedoeld in artikel 97, tweede lid, en zelfstandige bestuursorganen, asl bedoeld in artikel 98, tweede lid: zie artikel 127, tweede lid, in verband met srtikel 81 van de Staatsregeling.
Het Hof kan derhalve niet treden in de vraag of een regulier landsbesluit (niet houdende algemene maatregelen) in overeenstemming is met de Staatsregeling. Hoewel het gewraakte landsbesluit een algemeen karakter heeft en de door verzoekster aan de orde gestelde problematiek van groot algemeen belang is, betreft het hier niet een landsbesluit, houdende algemene maatregelen, als bedoeld in artikel 81(h) van de Staatsregeling. Het landsbesluit bevat immers geen algemeen verbindende voorschriften; daarenboven vereist artikel 59 van de Staatsregeling voor een tussentijdse ontbinding van de Staten niet een landsbesluit ham doch slechts een regulier landsbesluit, terwijl voorts evenmin wettelijk is voorgeschreven dat voor een beslissing tot ontbinding van de Staten advies moet worden ingewonnen bij de Raad van Advies – welke advisering is voorgeschreven voor een landsbesluit ham (zie artikel 69, tweede lid, onder a van de Staatsregeling) maar niet voor een regulier landsbesluit. Daarbij komt nog dat, indien het hier al om een landsbesluit ham zou zijn gegaan, het landsbesluit reeds in werking is getreden, hetgeen eveneens toetsing door dit Hof uitsluit. Het is al met al reeds op het eerste gezicht glashelder dat het Constitutioneel Hof onbevoegd is om deze zaak in behandeling te nemen.
Overigens is het evenzeer duidelijk dat verzoekster, ook los van het vorenstaande, niet in haar verzoek kan worden ontvangen. Artikel 127, tweede lid, van de Staatsregeling stelt immers buiten twijfel dat een zaak
uitsluitenddoor een schriftelijk verzoek van de Ombudsman bij het Constitutioneel Hof aanhangig kan worden gemaakt en niet, zoals in casu, door een schriftelijk verzoek van een willekeurige individuele burger. Blijkens de Memorie van Toelichting op de Staatsregeling heeft de wetgever, mede gelet op de abstracte aard van de constitutionele toetsing en de eventueel zeer ingrijpende gevolgen daarvan, aan de individuele burger geen rechtsstreekse toegang tot dit Hof willen geven doch heeft men de Ombudsman, een onafhankelijke en boven de partijen staande autoriteit, in dezen een poortwachtersfunctie toebedeeld. Het is daarom uitsluitend door - of in ieder geval door tussenkomst van - de Ombudsman dat toetsingsverzoeken aan het Constitutioneel Hof kunnen worden voorgelegd. Zulks sluit niet uit dat dergelijke verzoekschriften door individuele burgers kunnen worden opgesteld en ingediend doch niet dan na uitdrukkelijke autorisatie door, en namens, de Ombudsman. Daarvan is in casu geen sprake. Waar het verzoekschrift binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend, had het Hof dit in beginsel nog naar de Ombudsman kunnen doorzenden met verzoek om te bezien of de Ombudsman het verzoekschrift, al dan niet ongewijzigd, tot het hare wilde maken, doch in dit geval was zulks niet correct vanwege het feit dat het Hof kennelijk onbevoegd is om van deze zaak kennis te nemen.
In een geval als het onderhavige, zo bepaalt artikel 19, eerste lid, van de Landsverordening Constitutioneel Hof, kan de President van het Constitutioneel Hof, zonder dat enig nader onderzoek door het Hof is vereist, bij een met redenen omklede beschikking het Constitutioneel Hof onbevoegd (of een verzoek niet ontvankelijk) verklaren.
Op deze gronden en mede gelet op artikel 19, tweede en derde lid, van genoemde Landsverordening wordt als volgt beslist.
BESCHIKKING:
Verklaarthet Constitutioneel Hof onbevoegd om deze zaak in behandeling te nemen;
Bepaaltdat de griffier een afschrift van deze beschikking aan verzoekster en de regering, alsmede aan de Ombudsman zal doen toekomen.