ECLI:NL:KTGROT:2000:AA7304

Kantongerecht Rotterdam

Datum uitspraak
19 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
295616/00
Instantie
Kantongerecht Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van werknemer na langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 19 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de besloten vennootschap CKT. [Eiser] was sinds 1 januari 1972 in dienst bij CKT en was sinds 17 maart 1997 volledig arbeidsongeschikt. CKT had op 1 april 2000 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd, na toestemming van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (RDA). [Eiser] stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg was van structurele overbelasting door CKT en dat hij onvoldoende ondersteuning had gekregen van de directie. Hij vorderde een schadevergoeding op basis van artikel 7:681 BW en een gefixeerde schadevergoeding op basis van artikel 7:677 lid 4 juncto artikel 7:680 BW.

De kantonrechter oordeelde dat CKT een evident belang had bij de opzegging, gezien de langdurige arbeidsongeschiktheid van [eiser]. Echter, de kantonrechter vond dat [eiser] onvoldoende had onderbouwd dat zijn arbeidsongeschiktheid door de werkomstandigheden was veroorzaakt. Desondanks oordeelde de kantonrechter dat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig waren in vergelijking met het belang van CKT bij de opzegging. De kantonrechter kende [eiser] een schadevergoeding van ƒ.50.000,-- bruto toe, alsook een gefixeerde schadevergoeding van ƒ.10.161,-- bruto, omdat CKT een te korte opzegtermijn had gehanteerd. CKT werd veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt de zorgplicht van werkgevers ten aanzien van werknemers die langdurig arbeidsongeschikt zijn en de noodzaak om een passende afvloeiingsregeling te treffen, vooral in het licht van de leeftijd en de duur van het dienstverband van de werknemer.

Uitspraak

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER TE ROTTERDAM
I N Z A K E :
[Eiser], wonende te [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te Zoetermeer aan de Boerhaavelaan 18B ten kantore van mr. A. Goudriaan, alsmede woonplaats kiezende te Rotterdam aan de ’s-Gravendijkwal 134 ten kantore van gerechtsdeurwaarders Flanderijn c.s.;
eiser bij exploot van dagvaarding op verkorte termijn d.d. 29 februari 2000;
verschenen bij Rolwaro B.V. voor mr. A. Goudriaan, advocaat en procureur te Zoetermeer;
T E G E N :
de besloten vennootschap BV CONTAINER- EN KOELTECHNIEK (CKT), gevestigd en kantoorhoudend te [adres];
gedaagde bij gemeld exploot,
verschenen bij Rolwaro B.V. voor mr. J.H. Even, advocaat en procureur te Rotterdam.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE:
Eiser wordt hierna verder aangeduid als [eiser] en gedaagde als "CKT".
[Eiser] heeft, met inachtneming van de vermeerdering van eis bij repliek, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het door CKT aan [eiser] met ingang van 1 april 2000 verleende ontslag kennelijk onredelijk is, alsmede CKT te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
een schadevergoeding ex artikel 7:681 BW ten bedrage van ¦ .396.279,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
een gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 4 juncto artikel 7:680 BW ten bedrage van ¦ .20.322,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van CKT in de kosten van de procedure, alles gelijk nader omschreven en op de gronden zoals vermeld in de inleidende dagvaarding.
[Eiser] heeft bij conclusie van eis producties in het geding gebracht.
CKT heeft, onder overlegging van producties, voor antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
[Eiser] heeft gerepliceerd, waarna CKT heeft gedupliceerd onder overlegging van producties. [Eiser] heeft bij akte op de producties gereageerd, zulks onder overlegging van één productie. CKT heeft bij akte op die productie gereageerd.
De datum van de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN:
De aan het geschil ten grondslag liggende feiten kunnen, voor zover erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsook voor zover blijkende uit de overgelegde en in zoverre niet betwiste producties, voor zover thans van belang, als volgt worden samengevat.
2.1 [eiser], geboren [geboortedatum], is op 1 januari 1972 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij CKT. Laatstelijk heeft [eiser] de functie van manager van de afdeling Repair vervuld tegen een salaris van ¦ 9.408,40 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2 [eiser] is sinds 17 maart 1997 volledig arbeidsongeschikt en hij is dat sedertdien gebleven. Overeenkomstig de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de CAO voor de Metaal- en Elektrotechnische Industrie (hierna "de CAO") heeft CKT gedurende het eerste ziektejaar het salaris van [eiser] volledig doorbetaald. CKT heeft in dat jaar tevens de onkostenvergoedingen doorbetaald en zij heeft [eiser] gebruik laten maken van de bedrijfsauto. In het tweede ziektejaar heeft CKT de WAO-uitkering van [eiser] gesuppleerd tot 100% van het laatstverdiende salaris. Voorts heeft CKT de bedrijfsauto (een Rover 618 SI) aan [eiser] verkocht tenminste ¦ .5.000,-- onder de marktwaarde. [Eiser] heeft in het kader van die transactie onder meer een bedrag van ƒ8.750,-- betaald aan CKT en verlofdagen ingeleverd.
2.3 Bij brief van 5 juli 1999 heeft CKT een ontslagvergunning aangevraagd bij de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (hierna "RDA"). CKT heeft in de brief als ontslaggrond vermeld dat [eiser] ruim twee jaren volledig arbeidsongeschikt was en dat er geen uitzicht is op herstel van [eiser] binnen afzienbare termijn, alsmede dat in de containerbranche een grote werkdruk bestaat, waardoor een eventuele reïntegratie van [eiser] binnen de onderneming in de optiek van CKT onmogelijk is.
2.4 De RDA heeft CKT bij brief van 27 oktober 1999 de ontslagvergunning verleend. De RDA heeft in de beslissing vermeld dat [eiser] langdurig arbeidsongeschikt is, dat er volgens het GAK binnen afzienbare termijn geen benutbare mogelijkheden bestaan voor [eiser] om werkzaamheden te verrichten alsmede dat er geen zicht is op spoedig herstel voor het verrichten van werkzaamheden.
2.5 Bij brief van 3 november 1999 heeft CKT de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 april 2000.
3. HET GESCHIL EN DE STELLINGEN VAN PARTIJEN:
3.1 [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW. Daarbij stelt hij - voor zover thans van belang en kort samengevat - het navolgende.
[Eiser] is van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg is van structurele overbelasting. CKT heeft volgens [eiser] onvoldoende gedaan om dit te voorkomen en zij heeft zich veel te gemakkelijk af gemaakt van haar zorgplicht. [Eiser] heeft nog steeds last van spanningsklachten en lichamelijke klachten. Verder heeft hij er nog steeds zeer veel moeite mee dat hij voor het arbeidsproces is uitgeschakeld. Er valt binnen afzienbare termijn geen herstel te verwachten. [Eiser] meent dat CKT een verwijt valt te maken van zijn arbeidsongeschiktheid. Dit blijkt zijns inziens uit een door hem opgesteld verslag van de gebeurtenissen en uit een verklaring van zijn behandelend psychiater.
In zijn verslag heeft [eiser] onder meer benadrukt dat hij de directie van CKT verwijt dat zij geen interesse had voor zijn klanten, dat zij deze klanten altijd heeft geminacht, dat zij de klanten tijdens een bezoek niet recht in de ogen heeft gekeken, dat zij steeds over de afdeling Engineering sprak waarin de klanten niet geïnteresseerd waren en dat zij altijd maar klaagde. [Eiser] werd daardoor steeds zieker en hij kon daar uiteindelijk niet meer tegen. Ook heeft [eiser] aangegeven dat hij dag en nacht in touw was voor de zaak en dat hij het werk moeilijk kon los laten. Ook stelt [eiser] dat hij herhaaldelijk heeft getracht met de directeur van CKT over zijn problemen te praten maar dat de directeur dan steevast over zijn eigen problemen begon, zonder naar [eiser] te luisteren. [Eiser] heeft tevens signalen afgegeven dat het met hem verkeerd ging, maar de directeur heeft daar niets mee gedaan. Deze signalen bestonden uit het vier maal uitvallen wegens ziekte in 1996, terwijl hij voordien nimmer ziek was geweest. [Eiser] heeft ook aangegeven dat hij aan het opnemen van vakantiedagen niet toekwam en dat CKT hem gedurende het dienstverband drie keer twintig vakantiedagen heeft uitbetaald.
De behandelend psychiater, de heer J.J. van de Putte, heeft verklaard dat [eiser] de laatste 15 jaar in een functie heeft gewerkt, waarbij er sprake was van hectische arbeidsomstandigheden, zeer lange werkdagen, geen passende rustmomenten, voortdurende druk richting verkoop en relatiebeheer enerzijds en de technische afdeling anderzijds. De heer Van de Putte heeft verder vermeld dat [eiser] regelmatig heeft aangegeven dat zijn arbeidsomstandigheden voor hem uitputtend waren en dat CKT hier in zijn ogen nimmer aandacht aan heeft besteed. De heer Van de Putte is van mening dat hier zeker sprake is van tekortschieten van de begeleiding van [eiser] door de directie van CKT.
Tevens meent [eiser] dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat CKT heeft nagelaten een passende afvloeiingsregeling met [eiser] te treffen. Hij ontvangt vanaf 17 maart 1999 slechts 70% van het laatstgenoten salaris. [eiser] stelt zich op het standpunt dat CKT in de gegeven omstandigheden, waaronder:
de leeftijd van [eiser] ten tijde van het ontslag, [leeftijd];
de duur van het dienstverband (28 jaar);
het verspelen van zijn rechten op een VUT-uitkering;
het ontbreken van mogelijkheden ander passend werk te vinden,
de werkomstandigheden hebben zijn arbeidsongeschiktheid veroorzaakt en CKT is dit te verwijten,
gehouden is hem een schadevergoeding te betalen. Toepassing van de kantonrechtersformule met correctiefactor 1 leidt tot een bedrag van ƒ.396.279,-- bruto.
Bovendien heeft CKT in de optiek van [eiser] een verkeerde opzegtermijn gehanteerd, namelijk vier maanden in plaats van vijf maanden, zodat [eiser] aanspraak maakt op één bruto maandsalaris vermeerderd met 8% vakantietoeslag, zijnde ƒ.10.161,-- bruto. [Eiser] benadrukt dat hij op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar en dat daardoor de vóór 1 januari 1999 toepasselijke opzegtermijn (van 6 maanden) diende te worden in acht genomen. Bij dagvaarding was [eiser] ervan uitgegaan dat deze opzegtermijn nog moest worden verminderd met de zogenoemde RDA-maand maar bij repliek heeft hij dat standpunt verlaten en hij heeft zijn eis vermeerderd tot twee bruto maandsalarissen en 8% vakantietoeslag, zijnde ƒ.20.322,-- bruto.
3.2 CKT heeft gemotiveerd weersproken dat in casu sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
CKT betwist primair dat [eiser] arbeidsongeschikt is geworden door zijn werkzaamheden bij CKT en, subsidiair, mocht de arbeidsongeschiktheid (mede) door die werkzaamheden zijn veroorzaakt, dat CKT hiervan een verwijt valt te maken.
Wat betreft het verslag dat [eiser] heeft opgesteld, wijst CKT er op dat van een manager verwacht mag worden dat hij aan het managementteam meldt, dat hij meer overleg of ondersteuning wenst te krijgen. [Eiser] heeft hierover volgens CKT met geen woord gerept. Ook geeft CKT aan dat het [eiser] vrij stond zijn afdeling zelf in te richten, zodat hij zelf had kunnen zorgen voor meer administratieve ondersteuning. CKT acht het onbegrijpelijk dat [eiser] haar verwijt dat zij uit de door hem genoemde signalen, te weten vier korte ziekte-verzuimperioden in 1996 en het feit dat hij problemen had met zijn gezichtsvermogen, zou hebben moeten afleiden dat het met hem niet goed ging. CKT was niet bekend met de oorzaak van het ziekteverzuim en zij was evenmin bekend met de oorzaak van de problemen met zijn gezichtsvermogen. In dit verband acht CKT relevant dat [eiser] juist in 1996 heeft afgezien van deelname aan een medische keuring, waarvoor hij was uitgenodigd. Op die wijze had [eiser] alle aanwezige klachten kunnen bespreken en had vervolgens naar een oplossing kunnen worden gezocht. CKT kenschetst [eiser] als een persoon die moeite heeft met het nemen van beslissingen, waardoor zijn assistent de beslissingen vaak voor hem nam. In 1996 is zijn assistent vertrokken, waardoor [eiser] genoodzaakt was zelf te beslissen, waardoor zijn functie hem mogelijk zwaarder viel. CKT meent dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, aangezien zij zich ten volle heeft ingespannen deze vacature zo snel mogelijk te vervullen, wat ook binnen één maand is gelukt. Verder betwist CKT dat zij zich negatief heeft uitgelaten over klanten. Ook meent CKT dat [eiser] wel degelijk waardering van haar heeft gekregen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Voorts betwist CKT dat [eiser] een te hoge werkdruk zou hebben gehad. CKT wijst er op dat [eiser] relatief laat thuis kwam van zijn werk omdat hij in de ochtend laat met zijn werk begon (rond 10.00 uur). Ook benadrukt CKT dat [eiser] in 1985 in [plaats] is gaan wonen, waardoor hij elke werkdag tweemaal een flinke afstand tussen woon- en werkplaats diende te overbruggen. Hij heeft daar in 1993 in eigen regie een huis gebouwd, hetgeen de nodige stress en tijdsdruk met zich heeft gebracht.
Wat betreft de verklaring van de behandelend psychiater merkt CKT op dat de heer Van de Putte niet is staat is om tot een objectieve conclusie te komen omdat hij zich uitsluitend heeft gebaseerd op informatie van [eiser]. Voorts acht CKT het niet aan de behandelend psychiater om te beoordelen of CKT al dan niet in haar begeleiding van [eiser] tekort is geschoten. Bovendien is CKT van mening dat [eiser] met 38 vakantiedagen per jaar over voldoende mogelijkheden beschikte om rustmomenten te creëren.
Bovendien benadrukt CKT dat zij [eiser] op enkele punten vrijwillig tegemoet is gekomen in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Ook merkt CKT op dat [eiser] een WAO-uitkering ontvangt ter hoogte van 70% van het laatstverdiende salaris. CKT had namelijk ten behoeve van [eiser] een WAO-excedentverzekering afgesloten, waarvan zij de premie heeft betaald. De uitkering op grond van deze verzekering is geïndexeerd (3% op jaarbasis).
De omstandigheid dat CKT geen vergoeding heeft betaald in het kader van de beëindiging van het dienstverband maakt het ontslag volgens CKT niet kennelijk onredelijk en zij verwijst daarvoor naar gepubliceerde jurisprudentie. Zij voert daartoe tevens aan dat de financiële situatie van [eiser] niet is verslechterd door het ontslag maar door zijn arbeidsongeschiktheid. Ook merkt CKT op dat de gevorderde schadevergoeding, gezien voornoemde gronden, te hoog is en dat de kantonrechtersformulier niet van toepassing is ingeval van een kennelijk onredelijk ontslag.
CKT meent overigens de juiste opzegtermijn in acht te hebben genomen. Uit artikel III.2 van de CAO volgt volgens CKT dat de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, vanaf de datum waarop de wet Flexibiliteit en zekerheid van toepassing wordt, gelijk is aan de opzegtermijn van artikel 7:672 BW. CKT heeft die opzegtermijn, van vier maanden, in acht genomen. De overgangsregeling voor werknemers die op 1 januari 1999 ouder waren dan 45 jaar is niet van toepassing, enerzijds omdat deze enkel geldt indien de wettelijke opzegtermijn gehanteerd dient te worden en hier gold een opzegtermijn volgens de CAO, anderzijds omdat niet naar een overgangsregeling wordt verwezen in de CAO maar uitsluitend naar artikel 7:672 BW. Voorts acht CKT het onbegrijpelijk dat de maand korting als bedoeld in artikel 7:672 lid 4 BW niet in aftrek zou mogen worden gebracht bij het bepalen van de opzegtermijn voor oudere werknemers. CKT had daarom zelfs kunnen volstaan met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden maar zij heeft opgezegd met een termijn van vier maanden.
3.3 De onbesproken stellingen van partijen zullen, waar nodig, worden betrokken in de beoordeling van de vordering.
4. DE BEOORDELING VAN DE VORDERING:
4.1 Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich toe op de vraag of CKT de arbeidsovereenkomst met [eiser] op kennelijk onredelijke wijze in de zin van artikel 7:681 BW heeft opgezegd. [Eiser] stelt zich op het standpunt dat de opzegging kennelijk onredelijk is, enerzijds omdat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkomstandigheden waarvan CKT een verwijt valt te maken, anderzijds omdat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van CKT bij de opzegging. CKT heeft dit gemotiveerd weersproken.
4.2 De kantonrechter stelt voorop dat in artikel 7:670, eerste lid, onder a, BW, besloten ligt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst met een zieke werknemer kan opzeggen, zodra de werknemer ten minste twee jaar wegens ziekte ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten. Blijkens artikel 5:2 Ontslagbesluit kan de RDA toestemming verlenen voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemer ten gevolge van ziekte niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen en aannemelijk is dat binnen zesentwintig weken geen herstel zal optreden. Ook dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer in een aangepaste dan wel anderszins voor de werknemer passende functie te herplaatsen. De RDA moet voor wat betreft dit laatste alsmede ter zake van de herstelverwachting advies inwinnen bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
4.3 In het onderhavige geval heeft CKT de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd, nadat [eiser] ruim twee jaren ongeschikt was de werkzaamheden te verrichten en nadat zij daartoe toestemming had gekregen van de RDA, die daarbij het (arbeids)medisch advies van het GAK in aanmerking had genomen. CKT had naar het oordeel van de kantonrechter een evident belang bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst, nu [eiser] meer dan twee jaar arbeidsongeschikt was en zijn herstel binnen afzienbare termijn niet was te verwachten. Een dergelijke opzegging is in beginsel redelijk te achten, behoudens door [eiser] te stellen en, bij betwisting -ingevolge artikel 7:681 BW juncto artikel 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering- door hem te bewijzen omstandigheden die dwingen tot de slotsom dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.
4.4 [eiser] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de opzegging kennelijk onredelijk is omdat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkomstandigheden waarvan CKT een verwijt valt te maken.
4.5 De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] deze stellingen feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd en dat zijn stellingen ook overigens niet overtuigen. De kantonrechter neemt daarbij het volgende in aanmerking. Allereerst staat niet vast dat de arbeidsongeschiktheid door het werk is veroorzaakt. [Eiser] heeft geen inzicht verschaft in de aard van zijn arbeidsongeschiktheid, zodat niet kan worden beoordeeld of -en zo ja, in welke mate- de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkomstandigheden en in het verlengde daarvan, of, en zo ja in hoeverre, CKT daarvan een verwijt valt te maken. Het door [eiser] opgestelde verslag van de gebeurtenissen wordt nagenoeg geheel door CKT betwist, zodat de daarin geschetste gang van zaken niet is komen vast te staan. Verder ontbreekt in de verklaring van de behandelend psychiater een duidelijk medisch oordeel over de voor deze zaak relevante vraagpunten. Bovendien ligt in de stellingen van [eiser] besloten, dat hij niet bij de directeur van CKT aan de orde heeft gesteld dat hij gezondheidsklachten ondervond als gevolg van de hectische arbeidsomstandigheden. Waar de werknemer zich niet uitspreekt tegenover werkgever kan de werknemer geen verbetering verwachten en kan hij naderhand de werkgever evenmin het verwijt maken onvoldoende te hebben ondernomen, tenzij de werkgever zulks bewust heeft nagelaten maar daarvan is hier niets gebleken.
4.6 In de tweede plaats heeft [eiser] gesteld dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van CKT bij de opzegging, aangezien CKT heeft nagelaten een passende afvloeiingsregeling met [eiser] te treffen terwijl zij daartoe gehouden was, gelet op zijn leeftijd, de duur van het dienstverband, het verspelen van zijn VUT-rechten, het ontbreken van mogelijkheden ander passend werk te vinden en het door CKT veroorzaken van zijn arbeidsongeschiktheid.
4.7 De kantonrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging van het dienstverband door CKT, zodat [eiser] aanspraak heeft op een naar billijkheid te begroten schadevergoeding. Hoewel niet vaststaat dat CKT de arbeidsongeschiktheid van [eiser] heeft veroorzaakt of dat haar daarvan een verwijt treft, acht de kantonrechter wel aannemelijk dat [eiser] ongeschikt is geworden voor zijn werk nadat hij dit, onder -de door CKT bij de aanvraag van de ontslagvergunning erkende- grote werkdruk, lange tijd had gedaan. In dit licht bezien en mede gelet op de zeer lange duur van het dienstverband en zijn geringe kansen nog in het arbeidsproces te worden opgenomen vanwege zijn arbeidsongeschiktheid en zijn leeftijd, had CKT in het kader van de opzegging van het dienstverband met [eiser] een behoorlijke financiële voorziening dienen te treffen. Vanzelfsprekend is het in CKT te prijzen dat zij [eiser] gedurende twee jaar van zijn arbeidsongeschiktheid meer heeft betaald dan waartoe de CAO verplicht en dat zij hem de bedrijfsauto tegen een voor [eiser] voordelige prijs heeft verkocht. Deze voordelen tezamen zijn echter niet op zich reeds als een passende financiële voorziening aan te merken.
4.8 Bij de beoordeling van het "gevolgencriterium" van artikel 7:681 BW is verder van belang dat de aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters ten behoeve van de ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW niet zonder meer gelden in het kader van een procedure ex artikel 7:681 BW. Voor een analoge toepassing van die aanbevelingen in de onderhavige procedure, zoals door [eiser] bepleit (met een correctiefactor 1), bestaat naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden geen aanleiding, gezien het verschillende karakter van de procedure ex artikel 7:685 BW enerzijds en de procedure ex artikel 7:681 BW anderzijds. In dit verband acht de kantonrechter in het bijzonder van belang dat in het geval een ontbindingsverzoek ex artikel 7:685 BW wordt toegewezen, zulks leidt tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op een termijn van zes à acht weken na indiening van het verzoek bij de kantonrechter, terwijl in het geval van een RDA-procedure de behandelingsduur als regel langer is en de werkgever bovendien na de verlening van de ontslagvergunning nog de opzegtermijn in acht moet nemen. Tevens is in dit verband van belang dat de werkgever, in het geval hij niet bereid is de door de kantonrechter in het kader van een ontbindingsprocedure vastgestelde vergoeding te betalen, de mogelijkheid heeft om het verzoek in te trekken op basis van het bepaalde in het negende lid van artikel 7:685 BW.
4.9 De kantonrechter acht in de gegeven omstandigheden een schadevergoeding van ƒ.50.000,-- bruto redelijk en billijk. Bij het begroten van de schadevergoeding heeft de kantonrechter onder meer rekening gehouden met de in rechtsoverweging 4.7 geduide omstandigheden, alsmede met de hoogte van het laatstelijk door [eiser] verdiende salaris, de hoogte van zijn WAO-uitkering, de reeds door CKT getroffen voorzieningen en de in dit geval niet-toepasselijke CAO-regeling voor volledig arbeidsongeschikte werknemers die na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar arbeidsongeschikt zijn geworden en welke regeling voorziet in een suppletie van 10% gedurende de (volledige) arbeidsongeschiktheid en ook na beëindiging van het dienstverband.
4.10 Op grond van vorenstaande overwegingen oordeelt de kantonrechter dat het ontslag kennelijk onredelijk is, zodat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Voorts kent de kantonrechter [eiser] een schadevergoeding naar billijkheid toe van ƒ.50.000,-- bruto, ten laste van CKT.
4.11 Wat betreft de in acht genomen opzegtermijn is de kantonrechter met [eiser] van oordeel dat CKT een te korte opzegtermijn heeft gehanteerd. Op basis van artikel III.2 van de CAO, zoals deze gold tot de datum waarop de Wet Flexibiliteit en zekerheid in werking trad, moest CKT op basis van het tweede lid van dit voorschrift een opzegtermijn van zes maanden in acht nemen. Deze opzegtermijn is ook na 1 januari 1999 blijven gelden, zo volgt uit artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid. Verder vloeit uit artikel 7:672 lid 4 BW voort dat deze opzegtermijn van zes maanden met één maand dient te worden verkort. Dit strookt met de ratio van overgangsbepaling XXI en die van artikel 7:672 lid 4 BW. De kantonrechter stelt daartoe voorop dat de werkgever door middel van de Wet Flexibiliteit en zekerheid de totale beëindigingduur van arbeidsovereenkomsten voor werkgevers wilde verkorten, omdat een lange beëindigingduur de werkgever belemmert bij een noodzakelijk snelle aanpassing van het personeelsbestand (Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 11-12). De wetgever heeft enkele maatregelen getroffen om die totale beëindigingduur te bekorten. Zo heeft de wetgever onder meer:
1. de wettelijke maximale opzegtermijn voor de werkgever teruggebracht van zes naar vier maanden (in artikel 7:672 lid 2 BW);
2. een regeling geïntroduceerd die voorziet in toepassing van een korting van één maand op de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, indien de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd na voorafgaande toestemming van de RDA (artikel 7:672 lid 4 BW).
Artikel XXI strekt ertoe het effect van de onder 1 genoemde maatregel te verzachten voor werknemers die ten tijde van de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid 45 jaar of ouder waren omdat deze werknemers op basis van de oude, wettelijke regeling een langere opzegtermijn dan vier maanden konden hebben opgebouwd en zij derhalve door die maatregel in het bijzonder zouden worden benadeeld. Overgangsbepaling XXI regelt dat deze categorie werknemers daarom hun onder het oude recht opgebouwde opzegtermijn behouden, indien deze langer is dan volgens het nieuwe artikel 7:672 lid 2 BW en zolang zij bij dezelfde werkgever in dienst blijven. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit en zekerheid blijkt dat dit de bedoeling van de wetgever is geweest.
Deze ratio ligt evenzeer besloten in de wetsgeschiedenis. De algemene verkortingsregeling van de maximumopzegtermijnen voor de werkgever in artikel 7:672 lid 2 BW en de overgangsregeling voor de werknemers van 45 jaar of ouder stammen namelijk uit wetsvoorstel 21 479 inzake de herziening van het ontslagrecht. De kortingsregeling ter zake van de RDA-maand van artikel 7:672 lid 4 BW was in dat wetsvoorstel niet opgenomen maar is eerst in wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid opgenomen. Ook daarin ligt besloten dat de overgangsregeling in artikel XXI geen betrekking heeft op de korting van één maand, indien opzegging volgt na toestemming van de RDA. Dit is ook niet te rechtvaardigen met het argument dat werknemers van 45 jaar of ouder door deze maatregel zwaarder zouden worden getroffen dan jongere werknemers. Juist uit de aard van de (tweede) maatregel volgt dat deze zich uitstrekt over iedere, door een werkgever in acht te nemen opzegtermijn, na verkregen toestemming van de RDA. De tekst van artikel 7:672 lid 4 BW is met een dergelijke ruime toepassing verenigbaar.
Voorts is de wetgever zich bewust geweest van deze problematiek en heeft hij geopteerd voor samenloop van artikel XXI met artikel 7:672 lid 4 BW. Dit laatste is op te maken uit de discussie rond het schrappen van de woorden "bedoeld in lid 2" in artikel 7:672 lid 4 BW. Als gevolg van deze expliciete verwijzing naar de wettelijke opzegtermijn voor werkgevers in artikel 7:672 lid 2 BW leek een opzegtermijn in een collectieve of in een individuele arbeidsovereenkomst niet met de RDA-maand van artikel 7:672 lid 4 BW te kunnen worden verkort. De fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 hebben de regering daarop geattendeerd. Ook heeft de CDA-fractie er uitdrukkelijk op gewezen, dat hetzelfde geldt "ten aanzien van de opzegtermijn die van toepassing is op grond van artikel XXI Wet flexibiliteit en zekerheid; deze mag ook niet worden verkort met een maand" (Kamerstukken II 1998/99, 26 257, nr. 5, p. 5). De regering heeft vervolgens de verwijzing naar lid 2 in artikel 7:672 lid 4 BW geschrapt en zij heeft daarbij expliciet overwogen dat artikel 7:672 lid 4 BW betrekking heeft op de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, ongeacht of deze de wettelijke of een contractuele opzegtermijn is (Kamerstukken II 1998/99, 26 257, nr. 7, p. 8-9).
De parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit biedt ook geen aanwijzing, dat de wetgever de oudere werknemers van bedoelde kortingsregeling van artikel 7:672 lid 4 BW heeft willen uitzonderen.
Nu in het onderhavige geval ook geen rechtvaardigingsgronden zijn gesteld of zijn gebleken, is de kantonrechter van oordeel dat de opzegtermijn van zes maanden na de RDA-procedure dient te worden verkort met één maand, zodat CKT een opzegtermijn van vijf maanden in acht had moeten nemen. Nu CKT een opzegtermijn van vier maanden heeft gehanteerd, is zij een gefixeerde schadevergoeding aan [eiser] verschuldigd van één bruto maandsalaris vermeerderd met vakantietoeslag, zijnde een bedrag van ¦ .10.161,-- bruto.
4.12 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient CKT te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. DE BESLISSING:
De kantonrechter:
verklaart het door CKT aan [eiser] met ingang van 1 april 2000 verleende ontslag kennelijk onredelijk;
veroordeelt CKT om aan [eiser] te betalen:
een schadevergoeding ex artikel 7:681 BW ten bedrage van ¦ .50.000,-- (VIJFTIGDUIZEND GULDEN) bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
een gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 4 juncto artikel 7:680 BW ten bedrage van ¦ .10.161,-- (TIENDUIZEND HONDERDEENENZESTIG GULDEN) bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt CKT in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot
op ¦ 389,20 aan verschotten en op ƒ 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde van [eiser];
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door de kantonrechter mr. S.W. Kuip, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van het kantongerecht te Rotterdam van dinsdag 19 september 2000 in het bijzijn van de griffier.
griffier, kantonrechter