4. DE BEOORDELING VAN DE VORDERING:
4.1 Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich toe op de vraag of CKT de arbeidsovereenkomst met [eiser] op kennelijk onredelijke wijze in de zin van artikel 7:681 BW heeft opgezegd. [Eiser] stelt zich op het standpunt dat de opzegging kennelijk onredelijk is, enerzijds omdat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkomstandigheden waarvan CKT een verwijt valt te maken, anderzijds omdat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van CKT bij de opzegging. CKT heeft dit gemotiveerd weersproken.
4.2 De kantonrechter stelt voorop dat in artikel 7:670, eerste lid, onder a, BW, besloten ligt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst met een zieke werknemer kan opzeggen, zodra de werknemer ten minste twee jaar wegens ziekte ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten. Blijkens artikel 5:2 Ontslagbesluit kan de RDA toestemming verlenen voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemer ten gevolge van ziekte niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen en aannemelijk is dat binnen zesentwintig weken geen herstel zal optreden. Ook dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer in een aangepaste dan wel anderszins voor de werknemer passende functie te herplaatsen. De RDA moet voor wat betreft dit laatste alsmede ter zake van de herstelverwachting advies inwinnen bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
4.3 In het onderhavige geval heeft CKT de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd, nadat [eiser] ruim twee jaren ongeschikt was de werkzaamheden te verrichten en nadat zij daartoe toestemming had gekregen van de RDA, die daarbij het (arbeids)medisch advies van het GAK in aanmerking had genomen. CKT had naar het oordeel van de kantonrechter een evident belang bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst, nu [eiser] meer dan twee jaar arbeidsongeschikt was en zijn herstel binnen afzienbare termijn niet was te verwachten. Een dergelijke opzegging is in beginsel redelijk te achten, behoudens door [eiser] te stellen en, bij betwisting -ingevolge artikel 7:681 BW juncto artikel 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering- door hem te bewijzen omstandigheden die dwingen tot de slotsom dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.
4.4 [eiser] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de opzegging kennelijk onredelijk is omdat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkomstandigheden waarvan CKT een verwijt valt te maken.
4.5 De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] deze stellingen feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd en dat zijn stellingen ook overigens niet overtuigen. De kantonrechter neemt daarbij het volgende in aanmerking. Allereerst staat niet vast dat de arbeidsongeschiktheid door het werk is veroorzaakt. [Eiser] heeft geen inzicht verschaft in de aard van zijn arbeidsongeschiktheid, zodat niet kan worden beoordeeld of -en zo ja, in welke mate- de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkomstandigheden en in het verlengde daarvan, of, en zo ja in hoeverre, CKT daarvan een verwijt valt te maken. Het door [eiser] opgestelde verslag van de gebeurtenissen wordt nagenoeg geheel door CKT betwist, zodat de daarin geschetste gang van zaken niet is komen vast te staan. Verder ontbreekt in de verklaring van de behandelend psychiater een duidelijk medisch oordeel over de voor deze zaak relevante vraagpunten. Bovendien ligt in de stellingen van [eiser] besloten, dat hij niet bij de directeur van CKT aan de orde heeft gesteld dat hij gezondheidsklachten ondervond als gevolg van de hectische arbeidsomstandigheden. Waar de werknemer zich niet uitspreekt tegenover werkgever kan de werknemer geen verbetering verwachten en kan hij naderhand de werkgever evenmin het verwijt maken onvoldoende te hebben ondernomen, tenzij de werkgever zulks bewust heeft nagelaten maar daarvan is hier niets gebleken.
4.6 In de tweede plaats heeft [eiser] gesteld dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van CKT bij de opzegging, aangezien CKT heeft nagelaten een passende afvloeiingsregeling met [eiser] te treffen terwijl zij daartoe gehouden was, gelet op zijn leeftijd, de duur van het dienstverband, het verspelen van zijn VUT-rechten, het ontbreken van mogelijkheden ander passend werk te vinden en het door CKT veroorzaken van zijn arbeidsongeschiktheid.
4.7 De kantonrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging van het dienstverband door CKT, zodat [eiser] aanspraak heeft op een naar billijkheid te begroten schadevergoeding. Hoewel niet vaststaat dat CKT de arbeidsongeschiktheid van [eiser] heeft veroorzaakt of dat haar daarvan een verwijt treft, acht de kantonrechter wel aannemelijk dat [eiser] ongeschikt is geworden voor zijn werk nadat hij dit, onder -de door CKT bij de aanvraag van de ontslagvergunning erkende- grote werkdruk, lange tijd had gedaan. In dit licht bezien en mede gelet op de zeer lange duur van het dienstverband en zijn geringe kansen nog in het arbeidsproces te worden opgenomen vanwege zijn arbeidsongeschiktheid en zijn leeftijd, had CKT in het kader van de opzegging van het dienstverband met [eiser] een behoorlijke financiële voorziening dienen te treffen. Vanzelfsprekend is het in CKT te prijzen dat zij [eiser] gedurende twee jaar van zijn arbeidsongeschiktheid meer heeft betaald dan waartoe de CAO verplicht en dat zij hem de bedrijfsauto tegen een voor [eiser] voordelige prijs heeft verkocht. Deze voordelen tezamen zijn echter niet op zich reeds als een passende financiële voorziening aan te merken.
4.8 Bij de beoordeling van het "gevolgencriterium" van artikel 7:681 BW is verder van belang dat de aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters ten behoeve van de ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW niet zonder meer gelden in het kader van een procedure ex artikel 7:681 BW. Voor een analoge toepassing van die aanbevelingen in de onderhavige procedure, zoals door [eiser] bepleit (met een correctiefactor 1), bestaat naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden geen aanleiding, gezien het verschillende karakter van de procedure ex artikel 7:685 BW enerzijds en de procedure ex artikel 7:681 BW anderzijds. In dit verband acht de kantonrechter in het bijzonder van belang dat in het geval een ontbindingsverzoek ex artikel 7:685 BW wordt toegewezen, zulks leidt tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op een termijn van zes à acht weken na indiening van het verzoek bij de kantonrechter, terwijl in het geval van een RDA-procedure de behandelingsduur als regel langer is en de werkgever bovendien na de verlening van de ontslagvergunning nog de opzegtermijn in acht moet nemen. Tevens is in dit verband van belang dat de werkgever, in het geval hij niet bereid is de door de kantonrechter in het kader van een ontbindingsprocedure vastgestelde vergoeding te betalen, de mogelijkheid heeft om het verzoek in te trekken op basis van het bepaalde in het negende lid van artikel 7:685 BW.
4.9 De kantonrechter acht in de gegeven omstandigheden een schadevergoeding van ƒ.50.000,-- bruto redelijk en billijk. Bij het begroten van de schadevergoeding heeft de kantonrechter onder meer rekening gehouden met de in rechtsoverweging 4.7 geduide omstandigheden, alsmede met de hoogte van het laatstelijk door [eiser] verdiende salaris, de hoogte van zijn WAO-uitkering, de reeds door CKT getroffen voorzieningen en de in dit geval niet-toepasselijke CAO-regeling voor volledig arbeidsongeschikte werknemers die na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar arbeidsongeschikt zijn geworden en welke regeling voorziet in een suppletie van 10% gedurende de (volledige) arbeidsongeschiktheid en ook na beëindiging van het dienstverband.
4.10 Op grond van vorenstaande overwegingen oordeelt de kantonrechter dat het ontslag kennelijk onredelijk is, zodat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Voorts kent de kantonrechter [eiser] een schadevergoeding naar billijkheid toe van ƒ.50.000,-- bruto, ten laste van CKT.
4.11 Wat betreft de in acht genomen opzegtermijn is de kantonrechter met [eiser] van oordeel dat CKT een te korte opzegtermijn heeft gehanteerd. Op basis van artikel III.2 van de CAO, zoals deze gold tot de datum waarop de Wet Flexibiliteit en zekerheid in werking trad, moest CKT op basis van het tweede lid van dit voorschrift een opzegtermijn van zes maanden in acht nemen. Deze opzegtermijn is ook na 1 januari 1999 blijven gelden, zo volgt uit artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid. Verder vloeit uit artikel 7:672 lid 4 BW voort dat deze opzegtermijn van zes maanden met één maand dient te worden verkort. Dit strookt met de ratio van overgangsbepaling XXI en die van artikel 7:672 lid 4 BW. De kantonrechter stelt daartoe voorop dat de werkgever door middel van de Wet Flexibiliteit en zekerheid de totale beëindigingduur van arbeidsovereenkomsten voor werkgevers wilde verkorten, omdat een lange beëindigingduur de werkgever belemmert bij een noodzakelijk snelle aanpassing van het personeelsbestand (Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 11-12). De wetgever heeft enkele maatregelen getroffen om die totale beëindigingduur te bekorten. Zo heeft de wetgever onder meer:
1. de wettelijke maximale opzegtermijn voor de werkgever teruggebracht van zes naar vier maanden (in artikel 7:672 lid 2 BW);
2. een regeling geïntroduceerd die voorziet in toepassing van een korting van één maand op de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, indien de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd na voorafgaande toestemming van de RDA (artikel 7:672 lid 4 BW).
Artikel XXI strekt ertoe het effect van de onder 1 genoemde maatregel te verzachten voor werknemers die ten tijde van de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid 45 jaar of ouder waren omdat deze werknemers op basis van de oude, wettelijke regeling een langere opzegtermijn dan vier maanden konden hebben opgebouwd en zij derhalve door die maatregel in het bijzonder zouden worden benadeeld. Overgangsbepaling XXI regelt dat deze categorie werknemers daarom hun onder het oude recht opgebouwde opzegtermijn behouden, indien deze langer is dan volgens het nieuwe artikel 7:672 lid 2 BW en zolang zij bij dezelfde werkgever in dienst blijven. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit en zekerheid blijkt dat dit de bedoeling van de wetgever is geweest.
Deze ratio ligt evenzeer besloten in de wetsgeschiedenis. De algemene verkortingsregeling van de maximumopzegtermijnen voor de werkgever in artikel 7:672 lid 2 BW en de overgangsregeling voor de werknemers van 45 jaar of ouder stammen namelijk uit wetsvoorstel 21 479 inzake de herziening van het ontslagrecht. De kortingsregeling ter zake van de RDA-maand van artikel 7:672 lid 4 BW was in dat wetsvoorstel niet opgenomen maar is eerst in wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid opgenomen. Ook daarin ligt besloten dat de overgangsregeling in artikel XXI geen betrekking heeft op de korting van één maand, indien opzegging volgt na toestemming van de RDA. Dit is ook niet te rechtvaardigen met het argument dat werknemers van 45 jaar of ouder door deze maatregel zwaarder zouden worden getroffen dan jongere werknemers. Juist uit de aard van de (tweede) maatregel volgt dat deze zich uitstrekt over iedere, door een werkgever in acht te nemen opzegtermijn, na verkregen toestemming van de RDA. De tekst van artikel 7:672 lid 4 BW is met een dergelijke ruime toepassing verenigbaar.
Voorts is de wetgever zich bewust geweest van deze problematiek en heeft hij geopteerd voor samenloop van artikel XXI met artikel 7:672 lid 4 BW. Dit laatste is op te maken uit de discussie rond het schrappen van de woorden "bedoeld in lid 2" in artikel 7:672 lid 4 BW. Als gevolg van deze expliciete verwijzing naar de wettelijke opzegtermijn voor werkgevers in artikel 7:672 lid 2 BW leek een opzegtermijn in een collectieve of in een individuele arbeidsovereenkomst niet met de RDA-maand van artikel 7:672 lid 4 BW te kunnen worden verkort. De fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 hebben de regering daarop geattendeerd. Ook heeft de CDA-fractie er uitdrukkelijk op gewezen, dat hetzelfde geldt "ten aanzien van de opzegtermijn die van toepassing is op grond van artikel XXI Wet flexibiliteit en zekerheid; deze mag ook niet worden verkort met een maand" (Kamerstukken II 1998/99, 26 257, nr. 5, p. 5). De regering heeft vervolgens de verwijzing naar lid 2 in artikel 7:672 lid 4 BW geschrapt en zij heeft daarbij expliciet overwogen dat artikel 7:672 lid 4 BW betrekking heeft op de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, ongeacht of deze de wettelijke of een contractuele opzegtermijn is (Kamerstukken II 1998/99, 26 257, nr. 7, p. 8-9).
De parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit biedt ook geen aanwijzing, dat de wetgever de oudere werknemers van bedoelde kortingsregeling van artikel 7:672 lid 4 BW heeft willen uitzonderen.
Nu in het onderhavige geval ook geen rechtvaardigingsgronden zijn gesteld of zijn gebleken, is de kantonrechter van oordeel dat de opzegtermijn van zes maanden na de RDA-procedure dient te worden verkort met één maand, zodat CKT een opzegtermijn van vijf maanden in acht had moeten nemen. Nu CKT een opzegtermijn van vier maanden heeft gehanteerd, is zij een gefixeerde schadevergoeding aan [eiser] verschuldigd van één bruto maandsalaris vermeerderd met vakantietoeslag, zijnde een bedrag van ¦ .10.161,-- bruto.
4.12 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient CKT te worden verwezen in de kosten van het geding.