In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2023. De verdachte, geboren in 1969, was beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder medeplegen van gewoontewitwassen, valsheid in geschrift en het voorhanden hebben van munitie. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het recht tot strafvordering voor het voorhanden hebben van munitie was vervallen wegens verjaring, aangezien het feit was begaan op of omstreeks 17 juni 2012 en de verjaringstermijn was verstreken. De Hoge Raad verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor dit feit en verminderde de opgelegde gevangenisstraf van 21 maanden naar 20 maanden. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM was overschreden, wat ook bijdroeg aan de beslissing om de gevangenisstraf te verminderen. De uitspraak van het hof werd gedeeltelijk vernietigd, maar de Hoge Raad handhaafde de veroordeling voor de overige feiten.