ECLI:NL:HR:2025:947

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/04504
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel bij drugshandel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die was veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van cocaïne. De verdachte had eerder een veroordeling gekregen voor het transport van zestig kilogram cocaïne, maar het hof moest nu beoordelen of het wederrechtelijk verkregen voordeel van USD 3.960.000 geheel aan de verdachte kon worden toegerekend, gezien de betrokkenheid van meerdere daders.

De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de verdachte niet alleen had gehandeld, niet in de weg hoeft te staan aan de toerekening van het voordeel aan hem. Echter, er kan onder bepaalde omstandigheden een nadere motivering vereist zijn om deze toerekening begrijpelijk te maken. Het hof had vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan soortgelijke strafbare feiten, en dat deze vaststelling onder andere was gebaseerd op OVC-gesprekken waarin de verdachte sprak over eerdere drugstransporten.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling, omdat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het voordeel geheel aan de verdachte moest worden toegerekend. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel, vooral in gevallen met meerdere betrokkenen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04504 PC
Datum24 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 9 november 2023, nummer H-177/2021, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte] ,
geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het hof, opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geheel aan de betrokkene moet worden toegerekend.
2.2
De betrokkene is in de strafzaak veroordeeld voor – kort gezegd – het medeplegen van de opzettelijke uitvoer van zestig kilogram cocaïne in de periode van 24 tot 26 juni 2018 op Bonaire. Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, als bedoeld in artikel 38e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht BES, te weten het medeplegen van de uitvoer van cocaïne bij eerdere gelegenheden (drie transporten), geschat op USD 3.960.000 en heeft aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag. De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Grondslag ontnemingsvordering
Bij vonnis van 20 februari 2020 is de veroordeelde in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak (geregistreerd onder parketnummer 400.00191/19 en zaaknummer H-185/2019) onder meer veroordeeld voor - kort gezegd - medeplegen van de opzettelijke uitvoer van 60 kilogram cocaïne vanaf Bonaire naar Nederland in de periode van 24 juni 2018 tot en met 26 juni 2018.
Ingevolge het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Het bewezen verklaarde feit heeft de veroordeelde geen voordeel opgeleverd, aangezien het transport waarvoor hij is veroordeeld, op [luchthaven] is onderschept.
Het Hof is echter met het Gerecht en de procureur-generaal van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke strafbare feiten als het feit dat in de strafzaak is bewezen verklaard, te weten het medeplegen van uitvoer van cocaïne bij eerdere gelegenheden. Het Hof gaat echter - anders dan het Gerecht en de procureur-generaal - uit van drie transporten waaruit de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het Hof ontleent dit uitgangspunt aan de hierna te noemen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, en neemt daarbij tot uitgangspunt het OVC-gesprek van 14 maart 2019 waarin de veroordeelde zelf - in algemene termen - (naar het Hof begrijpt) over drie transporten van elk 60 kilo cocaïne spreekt.
Bewijsmiddelen
Het Hof baseert zijn beslissing op het in het vonnis in de hoofdzaak van de veroordeelde bewezenverklaarde feit en de bewijsmiddelen die daaraan ten grondslag liggen en de feiten en omstandigheden die in de ontnemingsrapportage van 3 april 2020 zijn vervat.
Daarbij baseert het Hof zijn beslissing mede op het OVC-gesprek van 14 maart 2019, voor zover inhoudende:
[bijnaam verdachte] : “Ja. Nu, vorig jaar, het is nu ongeveer een jaar geleden dat wij 50 (vijftig) kilo in Nederland verloren hebben, dat wij gevallen waren.”
NN1-man: “Een slag/klap, maar jullie hadden al gedaan.”
[bijnaam verdachte] : “Jaa, wij hadden daar al geld gemaakt/verdiend met ‘tiros’ van 60 60 60, pang pang pang, 60 60 60.”
[...]
[bijnaam verdachte] : “Nu, nu zijn de dingen verpest, [...]. Want wij gingen zelf daarbinnen, zetten het ding in elkaar.” [...]
NN1-man: “Oftewel, jullie controleerden het daar.”
[bijnaam verdachte] : “Van alles, wij zelf. Wij gaan bij het vliegveld naar binnen, wij zetten het in elkaar en zetten de handelswaar daarin. Wanneer de werknemers komen, wij sturen naar, weet je waar zij de koffer zetten?”
NN1-man: “Ja, de bagage.”
[bijnaam verdachte] : “De AKE (fon), waar al de koffers gaan? Die dingen zetten wij in elkaar met dubbele dak/plafond.”
[...]
NN1-man: “En daar, jouw eigen mensen.”
[bijnaam verdachte] : “Ja, in Nederland halen zij het eruit.”
Bespreking van verweren van de verdediging
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft bepleit dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit soortgelijke transporten zoals het in de strafzaak bewezen verklaarde transport. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de OVC-gesprekken grootspraak van de veroordeelde zijn en dat de inhoud van deze gesprekken niet kan worden teruggeleid naar enig transport dat in de periode zou hebben plaatsgevonden die in de strafzaak is bewezenverklaard. Bovendien zijn bij de veroordeelde geen onverklaarbare grote vermogensbestanddelen aangetroffen. Nu niet is gebleken dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft verkregen, dient de ontnemingsvordering te worden afgewezen.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit diverse OVC-gesprekken komt naar voren dat de veroordeelde zich al langere tijd bezig hield met de handel in verdovende middelen. Het Hof verwijst hiertoe naar hetgeen het Gerecht hieromtrent in de ontnemingsbeslissing van 10 november 2021 op pagina 3 heeft overwogen en neemt de volgende alinea uit deze overweging over:
“Uit diverse OVC-gesprekken komt naar voren dat de veroordeelde zich al langere tijd bezig hield met de handel in verdovende middelen. Het Gerecht wijst in het bijzonder op de volgende gesprekken. Uit het OVC-gesprek van 19 maart 2019 tussen [bijnaam verdachte] (de naam waarvan de verdachte verklaart dat dit zijn bijnaam is) en [betrokkene 1] (zijn ex-partner) blijkt dat de veroordeelde na de opmerking van [betrokkene 1] dat hij veel drugs aan de mensen heeft verkocht, spreekt over dat ‘het niet te vergelijken is met wat ze naar Nederland hebben gestuurd’ en ‘echt hebben geprofiteerd van die plaats’. In een gesprek op 1 februari 2019 met ene [betrokkene 2] spreekt de veroordeelde uitgebreid over zijn verdiensten in verband met drugshandel. En in weer een ander gesprek met een NN-man van 14 maart 2019 wordt eerst gesproken over het onderschepte transport van een jaar daarvoor en vervolgens zegt de veroordeelde ‘we hadden daar al geld gemaakt met tiros van 60-60-60 pang pang pang 60-60-60’, kennelijk om eerdere drugstransporten aan te duiden. Nadat de veroordeelde doorhad dat hij werd afgeluisterd, begon hij in versluierd taalgebruik te praten. De stelling van de veroordeelde dat de inhoud van de gesprekken allemaal grootspraak was, is gelet op de inhoud van de gesprekken ongeloofwaardig. Ook in het vonnis in de strafzaak zijn de OVC-gesprekken voor het bewijs gebruikt.”
Het Hof volgt niet de stelling van de raadsvrouw dat de periode waarin de drugstransporten zouden hebben plaatsgevonden, moet zijn gelegen in de in de strafzaak bewezenverklaarde periode. Voor de vaststelling dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit soortgelijke feiten, is dat niet vereist. De omstandigheid dat bij de veroordeelde geen onverklaarbare grote vermogensbestanddelen zijn aangetroffen, doet niet af aan de bewijskracht van de bewijsmiddelen waaraan het Hof zijn beslissing ontleent dat de veroordeelde niettemin daadwerkelijk voordeel heeft verkregen uit de drie drugstransporten die het Hof als uitgangspunt heeft genomen. Het ontnemingsrapport gaat uit van een berekening per transport. Dat betekent dat concreet is berekend wat de veroordeelde moet hebben verdiend. Dat de verkrijging er niet toe heeft geleid dat de opsporende en vervolgende instanties grote vermogensbestanddelen bij de veroordeelde hebben aangetroffen, doet daar niet aan af.
Het verweer wordt verworpen.
(...)
Vaststelling van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In de ontnemingsrapportage wordt uiteengezet dat uit de OVC-gesprekken is af te leiden wat de winstgevendheid is geweest van de betreffende drugstransporten.
Op basis daarvan is in het rapport uitgegaan van een opbrengst van USD 25.000 per kilogram cocaïne bij verkoop in Nederland en van een totaalbedrag aan kosten, berekend over 8 transporten, van USD 1.440.000.
Het Hof neemt dit uitgangspunt van het rapport over.
Per transport van 60 kilo cocaïne wordt aldus uitgegaan van een opbrengst van USD 25.000 x 60 kilo = USD 1.500.000. Deze opbrengst wordt vermenigvuldigd met drie transporten, waardoor het totaalbedrag aan opbrengsten uitkomt op USD 4.500.000. Hiervan worden de kosten à USD 540.000 afgetrokken (USD 1.440.000 x 3/8), waardoor het geschatte totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel uitkomt op USD 3.960.000.”
2.3
De enkele omstandigheid dat uit de kwalificatie van wat ten laste van de betrokkene in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak is bewezenverklaard, volgt dat de betrokkene het feit niet alleen heeft gepleegd, hoeft niet eraan in de weg te staan dat de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel geheel aan de betrokkene toerekent. Onder omstandigheden kan echter een nadere motivering vereist zijn om die toerekening begrijpelijk te doen zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als, in verband met wat door of namens de betrokkene op de terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd of gelet op wat uit de bewijsvoering in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak rechtstreeks voortvloeit met betrekking tot de verkrijging van voordeel door de verschillende daders, voldoende duidelijke aanknopingspunten bestaan voor de aannemelijkheid dat het voordeel over meer daders moet worden verdeeld.
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke strafbare feiten als het feit dat in de strafzaak bewezen is verklaard, te weten het medeplegen van de uitvoer van cocaïne bij drie transporten die voorafgingen aan het bewezenverklaarde transport. Deze vaststelling berust onder meer op het onder 2.2 weergegeven OVC-gesprek van 14 maart 2019, dat als bewijsmiddel is gebruikt. In aanmerking genomen dat de betrokkene in dit gesprek onder meer heeft gezegd: “Jaa, wij hadden daar al geld gemaakt/verdiend met ‘tiros’ van 60 60 60, pang pang pang, 60 60 60”, hij in de wij-vorm heeft gesproken over de gevolgde werkwijze, en ook gesproken is over “eigen mensen” die het er in Nederland uit halen, is het oordeel van het hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van USD 3.960.000 in zijn geheel aan de betrokkene moet worden toegerekend niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 juni 2025.