Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
10 juni 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 februari 2024. De verdachte, geboren in 1999, was betrokken bij een diefstal met geweld van kostbare sieraden, sleutels en een tas in Uden in 2020. De benadeelde partij vorderde schadevergoeding voor de vermogensschade die zij had geleden door de diefstal van sieraden ter waarde van € 182.884, die uit de Verenigde Staten afkomstig waren. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte verworpen, waarbij de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar heeft besloten dat hieraan geen rechtsgevolg verbonden hoeft te worden. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.