Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
3 juni 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2024. Het betreft een verzoek van Zwitserland tot overname van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die aan een Nederlander was opgelegd. De veroordeelde had in Zwitserland een straf van 19 jaren en 2 maanden gekregen voor medeplegen van gekwalificeerde doodslag, diefstal met geweld en valsheid in geschrift. De Hoge Raad heeft de klachten van de veroordeelde over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld, waarbij de verdediging onder andere een schending van het specialiteitsbeginsel en het recht op een eerlijk proces heeft ingeroepen, zoals vastgelegd in artikel 3 en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, en heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien dit niet noodzakelijk was voor de ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft het beroep op 3 juni 2025 verworpen.