In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een beklag over beslag op geldbedragen, twee horloges en een motor, gelegd onder de klager in het kader van een verdenking van witwassen. De rechtbank had het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen redelijke verhouding bestond tussen de waarde van de inbeslaggenomen goederen en de te verwachten hoogte van een schadevergoedingsmaatregel. De klager stelde dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen € 67.775 bedraagt, terwijl het conservatoir beslag was gelegd met het oog op een schadevergoedingsmaatregel van € 38.000. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de voortzetting van beslag. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank onvoldoende blijk heeft gegeven van onderzoek naar deze eisen en dat de stelling van de klager dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel overstijgt, op zichzelf geen reden is om het beslag op te heffen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling.