Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
27 mei 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 18 november 2022 werd gewezen. De zaak betreft de verdachte, een rechtspersoon, die beschuldigd werd van het opzettelijk niet voeren en bewaren van een volledige bedrijfsadministratie, zoals vereist onder artikel 69.1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De verdachte heeft verweer gevoerd tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) op basis van het ne bis in idem-beginsel, maar de Hoge Raad heeft deze klachten niet kunnen honoreren. De advocaten J.S. Klaver en P. de Haas hebben namens de verdachte cassatiemiddelen ingediend, waarop de advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, maar heeft besloten dat hieraan geen rechtsgevolg verbonden wordt. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.