Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
21 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2022. De verdachte, geboren in 1961, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals omschreven in artikel 246 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging vanwege vermeende vormverzuimen, en dat het hof niet had mogen steunen op verklaringen van een medeverdachte die in hoger beroep waren ingetrokken. Daarnaast werd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever ter discussie gesteld, evenals de motivering van de opgelegde straf, die bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen, terwijl de verdachte detentieongeschikt was. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.