Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
14 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 30 januari 2024 was gewezen. De zaak betreft een 22-jarige verdachte die was veroordeeld voor ontucht met een 13-jarig meisje. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De plaatsvervangend advocaat-generaal V.M.A. Sinnige concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte verstek had verleend tegen de niet-verschenen verdachte. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 30 januari 2024 was op 24 januari 2024 uitgereikt, maar de wettelijke termijn van tien dagen, zoals voorgeschreven in artikel 413 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, was niet in acht genomen. Er was geen bewijs dat de dagvaarding eerder rechtsgeldig was betekend of dat de termijn was verkort met toestemming van de verdachte. Hierdoor had het hof het onderzoek op de terechtzitting moeten schorsen, maar dit was niet gebeurd.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte in het strafproces en de noodzaak om de wettelijke termijnen in acht te nemen.