Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
22 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die opzettelijk bouwwerkzaamheden heeft verricht zonder de vereiste vergunning, door het (laten) pleisteren van de voorgevel van zijn pand dat zich in een beschermd stadsgezicht bevindt. De verdachte heeft in hoger beroep verzocht om het horen van drie getuigen, maar dit verzoek werd afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen niet relevant waren voor de beoordeling van de vragen die in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen.
Daarnaast werd er een bewijsklacht ingediend over de vraag of de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er sprake was van een vergunningsplicht, maar desondanks zonder vergunning werkzaamheden heeft laten uitvoeren. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.