Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
14 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 1 december 2022. De zaak betreft een militaire mishandeling waarbij de verdachte, geboren in 1993, in eerste aanleg was vrijgesproken. De centrale vragen in deze cassatie zijn of het hof terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van de aangever door de vriend van de verdachte, en of de verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie leiden. Het hof heeft op basis van de beschikbare stukken en camerabeelden vastgesteld dat de vriend van de verdachte de confrontatie zocht met de groep waartoe de aangever behoorde. Het hof concludeert dat er een gevecht ontstond en dat de aangever gerechtvaardigd was om zich te verdedigen tegen de aanval van de vriend van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd. Daarnaast wordt opgemerkt dat het verweer van putatief noodweer, dat in hoger beroep niet is gevoerd, niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd, omdat dit een feitelijke beoordeling vereist. De Hoge Raad constateert ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.