ECLI:NL:HR:2025:599
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake naheffingsaanslag omzetbelasting
In deze zaak heeft de maatschap [X] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 januari 2023, nr. BK-22/00004. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/5061) betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2017. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst was dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast is er in deze zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, aangezien het beroep in cassatie op 6 maart 2023 is ingesteld. De Hoge Raad concludeert dat deze overschrijding niet meer dan zes maanden bedraagt. Wat betreft de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente leidt dit niet tot een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende hier niet om heeft verzocht. Voor de boetebeschikking ziet de Hoge Raad geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de boete minder dan € 1.000 bedraagt. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.