ECLI:NL:HR:2025:599

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
23/00872
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de maatschap [X] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 januari 2023, nr. BK-22/00004. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/5061) betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2017. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst was dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Daarnaast is er in deze zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, aangezien het beroep in cassatie op 6 maart 2023 is ingesteld. De Hoge Raad concludeert dat deze overschrijding niet meer dan zes maanden bedraagt. Wat betreft de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente leidt dit niet tot een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende hier niet om heeft verzocht. Voor de boetebeschikking ziet de Hoge Raad geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de boete minder dan € 1.000 bedraagt. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/00872
Datum17 april 2025
ARREST
in de zaak van
de maatschap [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 januari 2023, nr. BK-22/00004, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/5061) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2017 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 6 maart 2023. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.
3.2
Wat betreft de aanslag en de beschikking inzake belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
3.3
Wat betreft de boetebeschikking ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de boete minder bedraagt dan € 1.000, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2025.