ECLI:NL:HR:2025:552

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
22/01909
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over samenhangende waardering van vermogensbestanddelen en verrekenprijzen in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vennootschapsbelasting en de vraag of de Inspecteur terecht correcties heeft aangebracht in verband met een samenhangende waardering van in USD luidende vorderingen en schulden van belanghebbende. De belanghebbende, een Nederlandse houdstervennootschap, maakt deel uit van een internationaal concern en heeft in het verleden leningen afgesloten in USD. De Inspecteur heeft het belastbare bedrag verhoogd op basis van de samenhang tussen deze leningen en de valutatermijncontracten die belanghebbende heeft afgesloten. Het Hof heeft geoordeeld dat de hoofdregel binnen goed koopmansgebruik is dat activa en passiva afzonderlijk worden gewaardeerd, maar dat er uitzonderingen zijn wanneer er sprake is van een samenhangende waardering. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de Inspecteur de bewijslast heeft om aan te tonen dat er sprake is van een zeer effectieve hedge. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/01909
Datum17 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 april 2022, nrs. 19/00771 en 19/00779 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/4994) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

1.1
Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J. Rubbens, advocaat te Rotterdam, en T.C. Gerverdinck, advocaat te Amsterdam, als de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris en belanghebbende hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door B.J. Rubbens voornoemd.
1.2
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 februari 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende, een besloten vennootschap, maakt als Nederlandse houdstervennootschap deel uit van een internationaal concern (hierna: het concern) met een buitenlandse tophoudster (hierna: de topholding). Het concern houdt zich met name bezig met de productie, verkoop en distributie van kunstmest en kunstmestproducten. Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Tot de met haar gevoegde vennootschappen behoren BV 1, een Nederlandse tussenhoudster, en BV 2, een Nederlandse werkmaatschappij.
2.2
Belanghebbende berekent het belastbare bedrag in euro’s. Zij waardeert haar in Amerikaanse dollars (hierna: USD) luidende vorderingen en schulden op de fiscale balans (in euro’s) tegen historische verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. Zij rekent valutawinsten tot het belastbare bedrag indien deze zijn gerealiseerd, en neemt valutaverliezen in aanmerking zodra een vordering lager of een schuld hoger wordt gewaardeerd.
2.3
Op 21 maart 2004 heeft belanghebbende twee leningen opgenomen bij de topholding. De eerste lening bedraagt USD 500 miljoen en heeft een looptijd tot 8 december 2014. De tweede lening bedraagt USD 250 miljoen. De leningen worden hierna tezamen aangeduid als USD-schuld I. Ultimo 2012 heeft nog geen aflossing op USD-schuld I plaatsgevonden.
2.4
Belanghebbende heeft in de periode 21 maart 2004 tot medio december 2014 telkens aansluitende valutatermijncontracten gesloten met een buitenlandse groepsfinancieringsmaatschappij (hierna: Finance). Zij heeft op grond van deze contracten recht op levering van USD 200 miljoen tegen een vooraf bepaalde wisselkoers (hierna: de 200-valutatermijncontracten). De 200-valutatermijncontracten hebben alle een looptijd van zes maanden en worden steeds via een cash settlement afgewikkeld. Vervolgens wordt een nieuw valutatermijncontract gesloten ter grootte van hetzelfde bedrag. Belanghebbende heeft de door haar in 2012 op de 200-valutatermijncontracten gerealiseerde winsten en verliezen en het ongerealiseerde verlies verantwoord in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat jaar. Ongerealiseerde winsten heeft zij niet verantwoord.
2.5
In verband met de volgens hem bestaande samenhang tussen USD-schuld I en de 200-valutatermijncontracten heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare bedrag verhoogd.
2.6
Op 29 december 2009 heeft BV 1 een bedrag van USD 479 miljoen geleend van de topholding ter financiering van de overname van een belang in een buitenlandse vennootschap (hierna: USD-schuld II). Ultimo 2012 heeft nog geen aflossing op USD-schuld II plaatsgevonden.
2.7
Belanghebbende heeft van 1 maart 2012 tot medio december 2014 telkens met Finance aansluitende valutatermijncontracten gesloten voor een periode van drie tot zes maanden. Belanghebbende heeft op grond van deze contracten recht op levering van USD 225 miljoen tegen een vooraf bepaalde wisselkoers (hierna: de 225-valutatermijncontracten). De 225-valutatermijncontracten zijn op de hiervoor in 2.4 beschreven wijze afgewikkeld. Ook de resultaten op deze contracten zijn in de aangifte voor het jaar 2012 opgenomen op de wijze zoals hiervoor in 2.4 beschreven.
2.8
In verband met de volgens hem bestaande samenhang tussen USD-schuld I, USD-schuld II en de 225-valutatermijncontracten heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare bedrag verhoogd.
2.9
Vanaf het najaar van 2011 heeft belanghebbende een groot aantal kortlopende vorderingen op een Braziliaanse deelneming, die dienen om inkopen ten behoeve van de Braziliaanse (productie)activiteiten van die deelneming te financieren (hierna: de Braziliaanse vorderingen). De Braziliaanse vorderingen variëren (per stuk) van USD 20.000 tot USD 20 miljoen. De looptijd is telkens een of enkele maanden. Ultimo 2012 bedroeg de totale waarde van deze vorderingen ruim USD 260 miljoen.
2.1
In verband met de volgens hem bestaande samenhang tussen USD-schuld I, USD-schuld II en de Braziliaanse vorderingen heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare bedrag verhoogd.
2.11
In het “Financial Report 2012” van het concern staat omtrent de wijze waarop financiële risico's worden beheerst, onder meer het volgende:
“(...) 2.26. Financial risks
Due to its global operation [het concern] is exposed to various financial risks. [Het concern] has in place, and is constantly developing, comprehensive policies, procedures and tools to manage these risks. In some cases [het concern] may utilize derivative instruments, such as forwards, options and swaps, to reduce these risk exposures. (...)”
2.12
In 2008 heeft BV 2 besloten tot investering van € 400 miljoen in een nieuwe fabriek, die begin september 2011 in gebruik is genomen en BV 2 in staat stelt om meer ureum en kunstmestproducten te produceren (hierna: het surplus). Het surplus bedraagt 39 procent van de totale productie van BV 2. Op 14 september 2011 hebben BV 2 en een in Zwitserland gevestigde dochtervennootschap van BV 1 (hierna: de Ltd) een leveringsovereenkomst (hierna: de Supply Agreement) gesloten, die de Ltd verplicht het surplus af te nemen. Op grond van de Supply Agreement factureert BV 2 maandelijks 39 procent van de door haar geproduceerde goederen aan de Ltd, tegen een verrekenprijs die bestaat uit de kostprijs verhoogd met een opslag van 5 procent.
Bij het bepalen van de belastbare winst heeft belanghebbende het surplus tegen de aldus bepaalde verrekenprijs in aanmerking genomen. De overige 61 procent van de door BV 2 geproduceerde goederen zijn verkocht aan gelieerde verkooporganisaties. Daarvoor heeft BV 2 verrekenprijzen gehanteerd die zijn gebaseerd op de “Transfer Pricing Master File” van het concern (hierna: de TP Master File), waarin is opgenomen dat producerende groepsvennootschappen zoals BV 2 worden beloond op basis van de ‘comparable uncontrolled price method’.
2.13
Volgens de Inspecteur leiden de voor het surplus gebruikte verrekenprijzen in combinatie met de facturering tussen BV 2 en de Ltd tot een onzakelijke winstoverheveling van BV 2 naar de Ltd. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de aangifte op dit punt gecorrigeerd en het verschil tussen de door belanghebbende voor het surplus gehanteerde verrekenprijs en de verrekenprijs die volgt uit de TP Master File, tot de belastbare winst gerekend.

3.De oordelen van het Hof

Samenhangende waardering

3.1
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht correcties heeft aangebracht in verband met een samenhangende waardering van de in USD luidende vorderingen en schulden van belanghebbende.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de hoofdregel binnen goed koopmansgebruik is dat activa en passiva elk afzonderlijk worden gewaardeerd. Uitzondering op deze hoofdregel betreft de situatie dat op grond van feiten en omstandigheden een samenhangende waardering dient plaats te vinden. De bewijslast dat van een dergelijke situatie sprake is, rust op de inspecteur, aldus het Hof.
Het Hof heeft het andersluidende standpunt van de Inspecteur over de bewijslastverworpen.
3.3.1
Het Hof heeft overwogen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364, dat voor de beantwoording van de vraag of activa en passiva samenhangend moeten worden gewaardeerd betekenis kan worden toegekend aan de aard van de contracten, bezien in het licht van de aanwezige risico’s, en aan de eventuele omstandigheid dat de afdekking van risico’s is beoogd. De enkele omstandigheid dat activa en passiva in een bepaalde valuta zijn uitgedrukt, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om tot samenhang te concluderen. Een oogmerk van afdekking van risico’s vormt een belangrijk gegeven, maar de afwezigheid van een dergelijk oogmerk betekent nog niet dat geen samenhang aanwezig kan zijn. Het Hof heeft voorts overwogen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7371, dat de aard van de contracten voor de vaststelling van de hier bedoelde samenhang relevant kan zijn. Verder geldt als voorwaarde dat sprake is van een zeer effectieve hedge, waarbij de waardeontwikkelingen van de desbetreffende vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80 tot 125 procent, aldus het Hof. Indien het gaat om waardeontwikkelingen als gevolg van een mutatie in de koers van dezelfde valuta, is volgens het Hof sprake van een dergelijke zeer effectieve hedge.
3.3.2
Het Hof heeft tot slot, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:199, erop gewezen dat de waarde van een vermogensbestanddeel afhankelijk kan zijn van verschillende factoren. Elk van die factoren kan zelfstandig het fiscale resultaat beïnvloeden en de daarmee samenhangende risico’s kunnen afzonderlijk worden afgedekt, aldus het Hof. Voor de beantwoording van de vraag of een samenhangende waardering van een vordering en een daarmee samenhangend afdekkingsinstrument is vereist, zal volgens het Hof dan ook voor elk zodanig risico een afzonderlijke beoordeling moeten plaatsvinden.
3.4
Gelet op zijn hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen, heeft het Hof de stelling van de Inspecteur verworpen dat per definitie alle in USD luidende activa en passiva samenhangend moeten worden gewaardeerd. Het Hof heeft om die reden vervolgens beoordeeld voor welke activa en passiva sprake is van een samenhang.
3.5
Volgens het Hof bestaat de kern van de activiteiten van belanghebbende niet uit het aangaan van valutatermijncontracten, maar kan uit het Financial Report 2012 van het concern wel worden afgeleid dat belanghebbende gebruikmaakt van financiële instrumenten, zoals termijncontracten en swapcontracten, om risico’s te verminderen. Het Hof acht daarom aannemelijk dat de 200-valutatermijncontracten en de 225-valutatermijncontracten zijn aangegaan met als doel om valutarisico’s op schulden af te dekken. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het eerste 200-valutatermijncontract op dezelfde datum is gesloten als USD-schuld I. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0670, oordeelt het Hof dat het feit dat het 225-valutatermijncontract op een later moment is gesloten, niet aan een samenhangende waardering in de weg staat aangezien voor een deel van de looptijd van een lening het valutarisico aldus wordt afgedekt. Ook het feit dat de 200-valutatermijncontracten en de 225-valutatermijncontracten slechts een deel van het valutarisico van de schuld(en) afdekken, staat aan samenhangende waardering niet in de weg. Dit betekent slechts dat voor een deel samenhangend moet worden gewaardeerd en voor een deel van de schulden niet, aldus het Hof.
3.6
De kortlopende vorderingen die ontstaan als gevolg van de activiteiten in Brazilië staan volgens het Hof in geen enkel zakelijk verband met USD-schuld I respectievelijk USD-schuld II. Het Hof is van oordeel dat een oogmerk om valutarisico’s af te dekken dan ook niet ten grondslag ligt aan deze vorderingen en schulden. Ook uit de aard van de contracten waaruit deze vorderingen en schulden zijn ontstaan, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van samenhang. De Braziliaanse vorderingen zijn ontstaan als gevolg van (productie)activiteiten aldaar en USD-schuld II is aangegaan ter financiering van de aankoop van een deelneming. De aard van deze vermogensbestanddelen is daarom zodanig verschillend dat geen aanleiding bestaat voor een samenhangende waardering, aldus het Hof.
3.7
Zijn hiervoor in 3.5 en 3.6 weergegeven oordelen brengen volgens het Hof mee dat een samenhangende waardering uitsluitend aan de orde is voor de 200-valutatermijncontracten (samenhangend met USD-schuld I) en de 225-valutatermijncontracten (samenhangend met USD-schuld I en met USD-schuld II).
Verrekenprijzen
3.8
Voor het Hof was voorts in geschil of de Inspecteur terecht een winstcorrectie heeft aangebracht in verband met de tussen BV 2 en de Ltd gesloten Supply Agreement.
3.9.1
Het Hof heeft met betrekking tot dit geschilpunt – in cassatie onbetwist – vastgesteld dat BV 2 in eerdere jaren producten aan de Ltd verkocht tegen prijzen op basis van de TP Master File en dat BV 2 ook in het onderhavige jaar (2012) haar producten aan andere gelieerde verkooporganisaties verkocht tegen prijzen op basis van de TP Master File. Het ligt dan, aldus het Hof, op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat er voor BV 2 een zakelijke reden is om het surplus aan de Ltd te verkopen tegen prijzen die afwijken van prijzen op basis van de TP Master File. Belanghebbende was immers zelf lange tijd van mening dat de prijzen op basis van de TP Master File zakelijk waren en is dat in de verhouding tot andere gelieerde verkooporganisaties nog steeds. Aldus rust volgens het Hof op belanghebbende de bewijslast ten aanzien van de vraag of de door BV 2 gehanteerde verrekenprijzen met betrekking tot het surplus als at arm’s length kunnen worden beschouwd.
3.9.2
Het Hof is tot het oordeel gekomen dat het uitvoering geven aan de Supply Agreement moet worden beschouwd als een onzakelijk handelen, hetgeen ingevolge het bepaalde in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zodanig dient te worden gecorrigeerd dat een resultaat wordt bereikt waarin de fiscale winst vergelijkbaar is met de winst die onafhankelijke ondernemingen onder vergelijkbare omstandigheden met vergelijkbare transacties zouden behalen. In ongelieerde verhoudingen zou de Supply Agreement niet zijn overeengekomen en zou de maandelijkse winstoverheveling van BV 2 naar de Ltd niet hebben plaatsgevonden, aldus het Hof. Daarom moet volgens het Hof niet al bij het sluiten van de Supply Agreement, in 2011, de winst worden gecorrigeerd, maar van maand tot maand, in de maand waarin het onzakelijk handelen zich voordoet.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

4.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestaat voor een samenhangende waardering van de Braziliaanse vorderingen met USD-schuld I en USD-schuld II, terwijl volgens het middel vaststaat dat met betrekking tot het valutarisico sprake is van een zeer effectieve hedge. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat ook op grond van de aard van de contracten waaruit de vorderingen en schulden zijn ontstaan en eventueel het oogmerk van de belastingplichtige, sprake moet zijn van samenhang in de door het Hof voorgestane zin van zakelijk (historisch-causaal) verband, aldus het middel.
4.2
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1
Goed koopmansgebruik kent de hoofdregel dat vermogensbestanddelen op de fiscale balans elk afzonderlijk worden gewaardeerd. Die regel lijdt uitzondering indien zich met betrekking tot hun waardeontwikkeling een zeer effectieve hedge voordoet. Een zeer effectieve hedge doet zich voor indien en voor zover:
a) vermogensbestanddelen samenhangen, en wel
b) zodanig dat het risico met betrekking tot hun waardeontwikkeling op balansdatum in hoge mate is beperkt.
In een dergelijk geval verzet het tot goed koopmansgebruik behorende realiteitsbeginsel zich tegen een afzonderlijke waardering. Deze verplichting tot een samenhangende waardering strekt ertoe te voorkomen dat verliezen op bepaalde vermogensbestanddelen tot uitdrukking worden gebracht die in werkelijkheid niet zijn geleden omdat zij tegenover (vrijwel) gelijke winsten op andere vermogensbestanddelen staan. In het licht hiervan is het niet van belang of het gaat om gerealiseerde dan wel ongerealiseerde winsten of verliezen. [3]
4.2.2
Of sprake is van samenhang als hiervoor in 4.2.1 onder a) bedoeld, moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad naar de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. [4] De Hoge Raad heeft in die rechtspraak geen rangorde aangebracht tussen de daarin genoemde omstandigheden die van belang kunnen zijn. In de voortgaande ontwikkeling van een op grond van het realiteitsbeginsel verplichte samenhangende waardering ziet de Hoge Raad aanleiding thans als enig vereiste te stellen dat, beoordeeld naar objectieve maatstaven, de afdekking van risico’s is beoogd. Bij die beoordeling kan betekenis toekomen aan de aard van de betrokken vermogensbestanddelen en van de in verband daarmee relevante contracten, bezien in het licht van de aard van de aanwezige risico's. Ook kan belang worden gehecht aan de administratie, de jaarrekening en/of de economische doelstellingen van de onderneming. Zo kan het oogmerk tot risicoafdekking worden afgeleid uit bepaalde correlerende balansposities of contractuele verbanden, indien deze objectief bezien kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het tot stand brengen van samenhang tussen de betrokken vermogensbestanddelen dat het niet anders kan zijn dan dat een zodanige samenhang is beoogd.
Aan het aannemen van de hiervoor bedoelde samenhang staat niet in de weg de omstandigheid dat vermogensbestanddelen of contracten een verschillende levensduur of looptijd kennen. [5]
4.2.3
Van een in hoge mate beperkt risico als hiervoor in 4.2.1 onder b) bedoeld, is sprake indien op balansdatum te verwachten is dat de waardeontwikkelingen van de betrokken vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80 tot 125 procent. [6] Die waardeontwikkeling is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de waarde van een vastrentende vordering of schuld die een vaste looptijd heeft en luidt in vreemde valuta, niet alleen afhankelijk van de wisselkoers van die valuta maar ook van het debiteurenrisico en het verloop van de marktrente. Elk van die factoren kan zelfstandig het fiscale resultaat beïnvloeden en de daarmee samenhangende risico’s kunnen afzonderlijk worden afgedekt. Voor de beantwoording van de vraag of een samenhangende waardering van een vordering of schuld en een daarmee samenhangend afdekkingsinstrument is vereist, zal dan ook voor elk zodanig risico een afzonderlijke beoordeling moeten plaatsvinden. [7]
4.2.4
Een zeer effectieve hedge betekent dus dat een afdekking van risico’s is beoogd en bewerkstelligd.
4.3
Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat zich met betrekking tot bepaalde vermogensbestanddelen een zeer effectieve hedge voordoet als hiervoor in 4.2.1 bedoeld.
4.3.1
De inspecteur heeft aan zijn bewijslast voldaan indien hij stelt en, bij betwisting, aannemelijk maakt dat tegenover een bepaald vermogensbestanddeel, bijvoorbeeld een vordering of een schuld
,een specifiek afdekkingsinstrument zoals een swapcontract of een termijncontract is gesloten dat meebrengt dat een met betrekking tot dat vermogensbestanddeel gelopen risico, zoals een rente- of valutarisico, in hoge mate is beperkt. In een dergelijk geval kan het niet anders zijn dan dat die beperking ook is beoogd als hiervoor in 4.2.2 bedoeld. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een verplichting uit hoofde van een geschreven optie volledig wordt gedekt door het bezit van de desbetreffende effecten [8] .
4.3.2
Denkbaar zijn ook minder evidente gevallen, zoals de situatie waarin op de balans naast een vordering of een schuld ook vermogensbestanddelen staan die weliswaar meebrengen dat een met betrekking tot die vordering of die schuld gelopen risico, zoals een rente- of valutarisico, op de balansdatum feitelijk in hoge mate is beperkt, maar die ook de mogelijkheid openlaten dat die afdekking toevallig tot stand is gekomen. In zo’n geval is het aan de inspecteur om te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat het voor de samenhang tussen die vermogensbestanddelen vereiste oogmerk tot afdekking van risico’s aanwezig is. Dergelijke balansposities kunnen daartoe namelijk niet zonder meer doorslaggevend worden geacht. [9]
4.4.1
Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stellingen van de Inspecteur dat ook met betrekking tot de Braziliaanse vorderingen aanleiding bestaat voor samenhangende waardering met USD-schuld I en USD-schuld II.
4.4.2
Het middel slaagt. Het hiervoor in 3.6 weergegeven oordeel van het Hof is in het licht van hetgeen de Inspecteur in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ontoereikend gemotiveerd.
Zoals het middel betoogt, heeft de Inspecteur in het hogerberoepschrift passages aangehaald uit de toelichting in het jaarverslag van het concern (de topholding) met betrekking tot onder meer “risk management and hedge accounting” en uit de toelichting in de jaarrekening van belanghebbende over risicomanagement. Onder verwijzing naar die passages heeft hij gemotiveerd gesteld dat de topholding bij voortduring ernaar streeft USD-risico’s op concernniveau door middel van hedging af te dekken en dat dit niet alleen plaatsvindt door middel van afdekkingsinstrumenten maar dat dollarposities op concernniveau worden bezien. Aldus dienen volgens de Inspecteur ook de Braziliaanse vorderingen binnen het concern ter afdekking van het valutarisico ter zake van USD-schuld I en USD-schuld II en vice versa.
Dat valutarisico is ook feitelijk afgedekt, zo heeft de Inspecteur bovendien gesteld.
Het Hof had op die beide stellingen van de Inspecteur moeten ingaan omdat deze, indien aannemelijk bevonden, meebrengen dat het voor de gestelde samenhang tussen USD-schuld I en USD-schuld II en de Braziliaanse vorderingen vereiste oogmerk tot afdekking van valutarisico’s aanwezig is.
Voor zover het Hof voor het ontbreken van het door de Inspecteur gestelde oogmerk van afdekking van valutarisico’s redengevend heeft geacht dat geen enkel zakelijk verband bestaat tussen de activiteiten waaruit de Braziliaanse vorderingen zijn ontstaan, en USD-schuld I en USD-schuld II, heeft het miskend dat voor de afdekking van valutarisico’s een historisch of causaal verband tussen de desbetreffende vermogensbestanddelen niet is vereist. Verder heeft het Hof aan het verschil tussen de productieactiviteiten waaruit de Braziliaanse vorderingen zijn ontstaan en het vermogensbestanddeel voor de aankoop waarvan USD-schuld II is aangewend, te weten een deelneming, niet het gevolg kunnen verbinden dat er geen aanleiding is voor samenhangende waardering van die vorderingen en die schuld.

5.Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel

5.1.1
Voor zover het middelonderdeel a betoogt dat het Hof bij zijn hiervoor in 3.9.1 weergegeven oordeel is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling, faalt het op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 9.10 en 9.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
5.1.2
Voor zover het middelonderdeel k erover klaagt dat het Hof aan zijn hiervoor in 3.9.2 weergegeven oordeel ten onrechte de gevolgtrekking heeft verbonden dat de fiscale winst van belanghebbende moet worden bepaald als ware de Supply Agreement niet gesloten, faalt het op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 9.6 tot en met 9.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
5.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de beoordeling van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd voor een samenhangende waardering van USD-schuld I en USD-schuld II en de Braziliaanse vorderingen.

7.Proceskosten

Wat betreft beide beroepen in cassatie ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2025.

Voetnoten

3.Vgl. HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:199, rechtsoverweging 3.1.4.
4.Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364, rechtsoverweging 5.3.2, en HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721, rechtsoverweging 3.2.3.
5.Vgl. HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0670, rechtsoverweging 4.4, en HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721, rechtsoverweging 3.2.3.
6.Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364, rechtsoverweging 5.3.3, en HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:199, rechtsoverweging 3.1.3.
7.Vgl. HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:199, rechtsoverweging 3.2.2.
8.Vgl. HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7371, rechtsoverweging 3.3.1.
9.Vgl. HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721.