ECLI:NL:HR:2025:537

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
22/04833
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het voorhanden hebben van een skimapparaat en de bewijsvoering omtrent opzet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van een skimapparaat, waarvan hij wist dat het bestemd was voor het plegen van een misdrijf volgens artikel 232 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had in een coffeeshop afgesproken met onbekende Moldavische personen om een tas met onbekende inhoud van Amsterdam naar Breda te vervoeren, waarvoor hij € 1.000 zou ontvangen. Ondanks zijn vraag of er drugs in de tas zaten, ontkenden de personen dit. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de tas een voorwerp met een illegale bestemming bevatte, zoals een skimapparaat. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de bewezenverklaring van opzet toereikend was gemotiveerd. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. Het beroep werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04833
Datum22 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2022, nummer 22-000724-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring, in het bijzonder over het onderdeel dat de verdachte “wist” dat hij een skimapparaat voorhanden heeft gehad dat bestemd was tot het plegen van enig misdrijf genoemd in artikel 232 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 2 juni 2009 te [plaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen een skimapparaat voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist dat dit skimapparaat bestemd was tot het plegen van enig misdrijf genoemd in artikel 232 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, te weten: opzettelijk (een) betaalpas(sen), bestemd voor het verrichten of verkrijgen van betalingen of andere prestaties, langs geautomatiseerde weg, althans de op die/dat betaalpas(sen) aanwezige data, valselijk op te maken of te vervalsen, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 2 juni 2009 van de politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1810/09-059643. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 2 juni 2009 afgelegde verklaring van de verdachte:
Wat voor spullen liggen er in uw auto?
- De bagage en de spullen die genoemd werden die in de auto lagen.
U bedoelt daar de spullen mee waarmee fraude gepleegd kan worden?
- Ja, die waren ook in de auto.
(...)
- Ze zijn van mensen die wij in [plaats] hebben ontmoet.
Wat voor mensen waren dat?
- Uit [land] , en ze spraken [taal] .
Heeft u namen van deze mensen?
- De namen ken ik niet.
Hoe bent u met ze in contact gekomen?
- Deze mensen heb ik vaker toevallig in de coffeeshop in [plaats] ontmoet. Ze hebben mij gevraagd of ik voor hen een pakje naar [plaats] wilde brengen bij iemand. Gezien het bedrag geld dat ik daarvoor zou krijgen heb ik het geaccepteerd, nadat ik gevraagd had of het drugs was want daar was ik bang voor. Met het bedrag dat ik zou krijgen voor het brengen van dit pakje naar [plaats] zou ik mijn reiskosten en mijn hotel kunnen betalen. Dit heeft mij verleid en daarom heb ik het gedaan.
Hoeveel geld zou u krijgen?
- 1000 euro.
5. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2022 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Het voorwerp was door personen uit [plaats] gegeven aan de twee personen die bij mij in de auto zaten. Ik was de chauffeur van de auto. Wij wisten niet wat er in de tas zat. We hebben gevraagd of er drugs in de tas zat, en ze zeiden: "Nee". Wij kregen geld om de rugzak te vervoeren. Het gesprek tussen de personen uit Amsterdam en mijn vrienden vond plaats in een coffeeshop.
Ik kende die personen niet, maar wij hadden hen wel een aantal dagen eerder ontmoet in de coffeeshop. U vraagt mij hoe groot het pakketje was. Het was een flinke rugzak. Toen wij met z'n allen aan tafel zaten, zeiden de mannen dat er geen drugs in de tas zat. Ik had zelf gevraagd of er drugs in zat. Wij hadden het geld nog niet gekregen, dat zouden wij pas in [plaats] krijgen. Ik zou er zelf eventueel ook geld voor krijgen. Dat is wat zij mij hebben verteld. Zij zeiden doe het gewoon, want je krijgt 1000 euro. Ik ben toen akkoord gegaan. Wij wisten alle drie van het pakket af.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“De verdachte heeft in een coffeeshop in [plaats] met onbekende personen uit [land] afgesproken om een tas, waarvan de inhoud aan de verdachte niet bekend was, voor een aanzienlijk geldbedrag te vervoeren. Dit heeft hij vervolgens samen met zijn medeverdachten gedaan. Het hof is van oordeel dat de verdachte door de op zijn minst genomen geheimzinnige gang van zaken - gezien de plaats van de afspraak, de onbekendheid van de personen met wie de afspraak is gemaakt in relatie tot de aanmerkelijke hoogte van de geboden tegenprestatie - zich desbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de tas een voorwerp met een illegale bestemming, zoals bijvoorbeeld een skimapparaat zou bevatten. Dat de verdachte rekening hield met een mogelijk illegaal karakter van deze afspraak, volgt overigens reeds uit de verklaring van de verdachte zelf dat hij eerst had geïnformeerd of het pakket drugs bevatte.
Nu de verdachte het skimapparaat voorhanden heeft gehad is het hof van oordeel dat de verdachte, die geen nadere informatie heeft kunnen verstrekken over de onbekende [nationaliteit] , voor de inhoud van de tas verantwoordelijk was, en dat de verdachte, door die tas te vervoeren, zonder enige nadere informatie te vragen over de (inhoud van de) tas, behoudens de vraag of er drugs in de tas zat, en door enige controle van de (inhoud van de) tas na te laten, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich in de tas een apparaat zou bevinden dat bestemd was voor het plegen van enig misdrijf als bedoeld in artikel 232 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De stelling van de raadsman dat het voorwaardelijk opzet specifiek moet zien op het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het een skimapparaat betrof, wordt door het hof verworpen.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 232 lid 1 (oud) Sr, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“Hij die opzettelijk een betaalpas, waardekaart, enige andere voor het publiek beschikbare kaart of een voor het publiek beschikbare drager van identiteitsgegevens, bestemd voor het verrichten of verkrijgen van betalingen of andere prestaties langs geautomatiseerde weg, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- artikel 234 (oud) Sr, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“Hij die stoffen, voorwerpen of gegevens vervaardigt, ontvangt, zich verschaft, verkoopt, overdraagt of voorhanden heeft waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van enig in artikel 226, eerste lid, onder 2°–5°, artikel 231, eerste lid, en artikel 232, eerste lid, omschreven misdrijf, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vierde categorie.”
2.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte heeft in een coffeeshop met hem onbekende [nationaliteit] personen afgesproken om een tas met een hem onbekende inhoud te vervoeren vanuit [plaats] naar iemand in [plaats] , die hem daarvoor € 1000 zou betalen. De verdachte heeft gevraagd of er drugs in de tas zaten, waarop ontkennend werd geantwoord. De tas betrof “een flinke rugzak”. De verdachte heeft deze rugzak vervolgens samen met anderen in een door hem bestuurde auto vervoerd. Het hof heeft op grond van deze vaststellingen geoordeeld dat de verdachte, door ondanks deze op zijn minst geheimzinnige gang van zaken deze rugzak toch te vervoeren, zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de tas een voorwerp met een illegale bestemming zou bevatten, zoals een skimapparaat. Het hof heeft hierover verder nog overwogen dat de verdachte het skimapparaat voorhanden heeft gehad, voor de inhoud van de tas verantwoordelijk was en door die tas te vervoeren zonder enige nadere informatie te vragen over de (inhoud van de) tas, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich in de tas een apparaat zou kunnen bevinden dat bestemd was tot het plegen van enig misdrijf als bedoeld in artikel 232 lid 1 Sr.
2.4.2
Kennelijk, en gelet op de door het hof vastgestelde omstandigheden niet onbegrijpelijk, heeft het hof daarmee geoordeeld dat de verdachte zich opzettelijk schuldig maakte aan het in strijd met de wet voorhanden hebben van een skimapparaat dat – inherent aan de aard van dat apparaat – bestemd was tot het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 232 lid 1 Sr. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de omstandigheid dat de verdachte strafbaar is verklaard maar dat geen straf of maatregel is opgelegd, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2025.