ECLI:NL:HR:2025:451

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
25/00203
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang van de wet betreffende de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straf en de aftrek van detentiedagen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang van de wet, ingesteld door de procureur-generaal. De zaak betreft de uitleg van artikel 6:6:21.7 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in relatie tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. De politierechter had op 3 oktober 2024 besloten dat een gedeelte van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf tenuitvoergelegd moest worden, waarbij de vraag aan de orde kwam hoe de aftrek van dagen die de veroordeelde in voorlopige hechtenis had doorgebracht, moest worden toegepast. De Hoge Raad oordeelde dat bij de toepassing van artikel 6:6:21.7 Sv ook de duur van de vrijheidsontneming vanaf het moment van aanhouding moet worden meegerekend. Dit oordeel is gebaseerd op de wetsgeschiedenis en de bedoeling van de wetgever, die niet heeft beoogd inhoudelijk af te wijken van eerdere regelingen. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de beslissing van de politierechter, waarmee de uitleg van de wet in deze context werd verduidelijkt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer25/00203 CW
Datum25 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 oktober 2024, nummer 02-287679-20, in de zaak
van
[veroordeelde] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de veroordeelde.

1.De beslissing van de rechtbank

De politierechter heeft bij beslissing van 3 oktober 2024 bevolen dat, kort gezegd, een gedeelte van een bij vonnis van 2 april 2021 opgelegde voorwaardelijke straf zal worden tenuitvoergelegd (met wijziging van de bijzondere voorwaarden die aan deze voorwaardelijke straf zijn verbonden).

2.Het cassatieberoep

De procureur-generaal heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de beslissing van de politierechter.

3.Procesverloop en de motivering van de beslissing van de politierechter

3.1
Het procesverloop in deze zaak is als volgt. Aan de veroordeelde is bij onherroepelijk vonnis van 2 april 2021 een voorwaardelijke straf opgelegd. De veroordeelde is op 22 september 2024 aangehouden in verband met de overtreding van een bijzondere voorwaarde. De rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beslissing van 23 september 2024 de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf bevolen. De officier van justitie heeft ook een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf gedaan bij de politierechter. De politierechter heeft bij beslissing van 3 oktober 2024 bevolen dat, kort gezegd, een gedeelte van de bij vonnis van 2 april 2021 opgelegde voorwaardelijke straf zal worden tenuitvoergelegd (met wijziging van de bijzondere voorwaarden die aan deze voorwaardelijke straf zijn verbonden).
3.2
De politierechter heeft in de motivering van deze beslissing de vraag aan de orde gesteld hoe “de aftrek van de dagen die betrokkene heeft vastgezeten in verband met een toegewezen vordering voorlopige tenuitvoerlegging moet worden toegepast”. Het proces-verbaal van de behandeling van de vordering houdt hierover in:
“De rechter:
(...)
Het gaat er dan om of de aftrek dient in te gaan vanaf de dag van aanhouding, in deze zaak op zondag 22 september 2024, of vanaf de dag dat de rechter-commissaris de vordering voorlopige tenuitvoerlegging heeft toegewezen, in deze zaak op maandag 23 september 2024.
(...)
De officier van justitie deelt mede dat het openbaar ministerie uitgaat van het aantal dagen aftrek vanaf de beslissing van de rechter-commissaris. Zij refereert in dit kader aan artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw deelt mede dat zij uitgaat van het aantal dagen aftrek vanaf de dag van aanhouding van veroordeelde. Zij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar jurisprudentie hierover.
(...)
De politierechter wijst de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling (...) gedeeltelijk toe voor de duur van twaalf dagen, met aftrek van de tijd die veroordeelde heeft vastgezeten (...). Daarbij heeft de politierechter als uitgangspunt genomen dat de dagen vanaf het moment dat veroordeelde is aangehouden op 22 september 2024, in verband met de overtreding van de bijzondere voorwaarde, als aftrek in aanmerking moeten worden genomen. Dit gelet op de wetsgeschiedenis van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen van 24 juni 2020.”
3.3
De politierechter heeft over het onder 3.2 genoemde vraagpunt een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad. Van de beantwoording van die vraag heeft de Hoge Raad afgezien, omdat de procureur-generaal kenbaar had gemaakt het voornemen te hebben om de (nu voorliggende) vordering tot cassatie in het belang van de wet in te stellen (vgl. HR 11 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:204).

4.Juridisch kader

4.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:3:15 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Indien ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een voorwaarde, maatregel of aanwijzing als bedoeld in artikel 6:3:14 niet wordt nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist en aannemelijk is dat de rechter vrijheidsbeneming zal bevelen, kan het openbaar ministerie de aanhouding van de verdachte of veroordeelde bevelen.
2. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.”
- Artikel 6:6:1 leden 1 en 2 Sv:
“1. Indien een rechter overeenkomstig de bepalingen van dit boek een beslissing kan nemen inzake de tenuitvoerlegging, is – tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald – tot het nemen van deze beslissing bevoegd het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet. Tenzij anders is bepaald kan de rechter deze beslissing ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, dan wel op verzoek van de veroordeelde nemen.
2. In de gevallen waarin de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit en de behandeling van een beslissing als bedoeld in het eerste lid op vordering van het openbaar ministerie gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, is het gerecht bevoegd dat kennis neemt van dat feit.”
- Artikel 6:6:20 leden 1 tot en met 5 Sv:
“1. De rechter-commissaris is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie nemen van spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen. Dit betreft de beslissingen tot:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf of maatregel;
(...).
2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld ingediend indien de veroordeelde is aangehouden op grond van artikel 6:3:15. Tegelijk met de vordering, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt een vordering ingediend als bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid.
3. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na de indiening van de vordering. De veroordeelde wordt zo mogelijk door de rechter-commissaris gehoord. (...)
4. Hangende de beslissing van de rechter-commissaris wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.
5. De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.”
- Artikel 6:6:21 leden 1, 4, 5 en 7 Sv:
“1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
4. Het onderzoek vindt zo spoedig mogelijk plaats. Indien de rechter-commissaris op grond van artikel 6:6:20, eerste lid, een beslissing heeft genomen, vindt het onderzoek in elk geval plaats binnen een maand na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde vordering.
5. Indien het onderzoek volgt op een aanhouding, hoort de rechter de veroordeelde alvorens te beslissen.
7. Bij toepassing van het eerste lid, onder a, of het tweede lid beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:6:20, eerste lid, onder a, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft ter zake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.”
- Artikel 14fa leden 1 tot en met 3 en 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dat luidde tot de (gedeeltelijke) inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; hierna: Wet USB) op 1 januari 2020:
“1. In geval van veroordeling tot een vrijheidsstraf waarvan de rechter heeft bepaald dat de straf of een gedeelte daarvan niet ten uitvoer zal worden gelegd, kan het openbaar ministerie de aanhouding van de veroordeelde bevelen, indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding van de veroordeelde bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.
2. Het openbaar ministerie dient, indien het de aanhouding noodzakelijk blijft vinden, onverwijld een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging in bij de rechter-commissaris en een vordering als bedoeld in artikel 14g, eerste lid, in bij de rechter.
3. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na aanhouding. Hangende de beslissing van de rechter-commissaris wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.
5. Indien de rechter-commissaris de vordering van het openbaar ministerie toewijst, beveelt hij de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf. Indien hij de vordering afwijst, beveelt hij de invrijheidstelling van de veroordeelde.”
- Artikel 14g Sr, zoals dat luidde tot de (gedeeltelijke) inwerkingtreding van de Wet USB:
“1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1°. gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
6. Bij toepassing van het eerste of tweede lid, beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft terzake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.”
4.2
De memorie van toelichting bij de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225) houdt onder meer in:
“Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn de artikelen 14g en (...) opgegaan in het nieuwe Boek 6 Sv (o.a. in artikel 6:6:21 Sv). Abusievelijk zijn daarbij het zesde lid van artikel 14g Sr (oud) en (...) niet overgenomen. Het betreft de verrekening van een in het kader van de voorlopige tenuitvoerlegging ondergane detentie (...). Met onderhavige wijzigingsopdracht worden beide artikelleden hersteld.”
(Kamerstukken II 2019/2020, 35436, nr. 3, p. 6)

5.Beoordeling van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van de politierechter dat bij de toepassing van artikel 6:6:21 lid 7 in samenhang met artikel 6:6:20 lid 1, aanhef en onder a, Sv ook de duur van de vrijheidsontneming vanaf het moment van de aanhouding als bedoeld in artikel 6:3:15 leden 1 en 2 Sv moet worden meegerekend.
5.2
Als ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een veroordeelde een voorwaarde die is verbonden aan een hem opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf niet naleeft, kan het openbaar ministerie – of als het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht: de hulpofficier van justitie – de aanhouding van de veroordeelde bevelen (artikel 6:3:15 leden 1 en 2 Sv). In dat geval wordt door het openbaar ministerie onverwijld een vordering bij de rechter-commissaris ingediend tot voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf (artikel 6:6:20 leden 1 en 2 Sv). De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na indiening van de vordering (artikel 6:6:20 lid 3 Sv). De veroordeelde wordt hangende de beslissing van de rechter-commissaris niet in vrijheid gesteld (artikel 6:3:15 lid 4 Sv).
5.3
Gelijktijdig met de vordering die bij de rechter-commissaris wordt ingediend, wordt ook bij de rechter – dat wil zeggen: de rechter als bedoeld in artikel 6:6:1 lid 1 of lid 2 Sv – een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf (artikel 6:6:20 lid 2 in samenhang met artikel 6:6:21 lid 1 Sv). Het onderzoek vindt zo spoedig mogelijk plaats en – als de rechter-commissaris op grond van artikel 6:6:20 lid 1 Sv een beslissing heeft genomen – in elk geval binnen een maand na ontvangst van de vordering (artikel 6:6:21 lid 4 Sv).
5.4
Als de rechter de tenuitvoerlegging gelast van (een gedeelte van) de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf, beveelt hij op grond van artikel 6:6:21 lid 7 Sv dat “de vrijheidsontneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:6:20, eerste lid, onder a” – dat wil zeggen: de vrijheidsontneming die is ondergaan op grond van de beslissing tot “de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf of maatregel” – geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf.
5.5
De in de vordering van de procureur-generaal aan de orde gestelde vraag betreft de uitleg van artikel 6:6:21 lid 7 Sv. Gaat het bij die bepaling uitsluitend om de duur van de vrijheidsontneming die is ondergaan op grond van – en dus vanaf het moment van – de beslissing van de rechter-commissaris tot voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf? Of moet ook de duur van de vrijheidsontneming vanaf het moment van de aanhouding als bedoeld in artikel 6:3:15 leden 1 en 2 Sv worden meegerekend?
5.6.1
Als uitsluitend acht wordt geslagen op de tekst van artikel 6:6:21 lid 7 in samenhang met artikel 6:6:20 lid 1, aanhef en onder a, Sv, dan ligt het voor de hand de onder 5.5 genoemde vraag in de eerst bedoelde zin te beantwoorden. In artikel 6:6:21 lid 7 Sv wordt immers uitsluitend verwezen naar de vrijheidsontneming op grond van artikel 6:6:20 lid 1, aanhef en onder a, Sv en niet naar de vrijheidsontneming die het gevolg is van de toepassing van de aanhoudingsbevoegdheid van artikel 6:3:15 leden 1 en 2 Sv.
5.6.2
Naast de tekst van de wet is hier echter ook de onder 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis van belang. Daaruit volgt dat de wetgever bij de invoering van artikel 6:6:21 lid 7 Sv niet heeft beoogd inhoudelijk af te wijken van de regeling in artikel 14g lid 6 (oud) Sr. In die laatstgenoemde bepaling ging het om het in mindering brengen van “de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa”. Daarbij zag artikel 14fa (oud) Sr op zowel de aanhouding van de veroordeelde als de door de rechter-commissaris bevolen voorlopige tenuitvoerlegging.
5.6.3
Gelet op het vorenstaande moet, zoals de politierechter terecht heeft geoordeeld, bij de toepassing van artikel 6:6:21 lid 7 in samenhang met artikel 6:6:20 lid 1, aanhef en onder a, Sv ook de duur van de vrijheidsontneming vanaf het moment van de aanhouding als bedoeld in artikel 6:3:15 leden 1 en 2 Sv worden meegerekend. Zoals in de vordering van de procureur-generaal onder 35-40 wordt uiteengezet, sluit die uitleg ook aan bij de wetssystematiek, terwijl daarnaast met die uitleg wordt voorkomen dat de tenuitvoerlegging van een (deels) voorwaardelijk oplegde straf tot een langere vrijheidsontneming leidt dan de duur waarvoor die straf – met inbegrip van het voorwaardelijke deel – door de rechter is opgelegd.
5.7
De regeling van artikel 27 lid 1 Sr leidt niet tot een ander oordeel. Daarin wordt onder meer bepaald dat bij het opleggen van een tijdelijke vrijheidsstraf de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Dat betekent dat in die regeling dus niet in mindering wordt gebracht de tijd die is gemoeid met de aanhouding van de verdachte en het ophouden voor onderzoek, voor zover die hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek. Deze bepaling is echter niet van (overeenkomstige) toepassing verklaard in relatie tot de regeling van artikel 6:6:21 lid 7 Sv, terwijl ook de wetsgeschiedenis van artikel 6:6:21 lid 7 Sr – zoals onder 4.2 is weergegeven – niet erop duidt dat de wetgever aansluiting heeft willen zoeken bij artikel 27 Sr.
5.8
Het cassatiemiddel faalt.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 maart 2025.