ECLI:NL:HR:2025:447

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
22/04419
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het horen van getuigen in strafzaak en de eisen van de Hoge Raad en EHRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor poging tot diefstal door middel van braak. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek gedaan om getuigen te horen, wat door het hof werd afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet verplicht was om op dit verzoek te beslissen, omdat de verdediging niet met voldoende duidelijkheid had aangegeven welke getuigen gehoord dienden te worden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is gesteld dat de verdediging een stellig en duidelijk verzoek moet doen om getuigen te horen. De Hoge Raad concludeert dat het verzoek niet voldeed aan deze eisen, waardoor het hof niet verplicht was om het verzoek in te willigen. Daarnaast constateert de Hoge Raad dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04419
Datum25 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2022, nummer 21-003078-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. van der Graaf, advocaat in Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte en L.C. de Lange, advocaat in Utrecht, hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van getuigen.
2.2.1
De procesgang in deze zaak, de stukken, de bewezenverklaring en de bewijsvoering zijn, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 8. De procesgang houdt – kort samengevat – in dat de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2022 het (voorwaardelijke) verzoek heeft gedaan om “getuigen” te horen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt daarover in:
“De aangifte is niet ondertekend en bevat geen relevante informatie. Er is niets dat in de richting van verdachte wijst. [getuige 1] verklaart dat haar zoontje een man zou hebben gezien. Hij is niet gehoord. Bovendien is die verklaring ook niet ondertekend. De verklaring van [getuige 2] is een verklaring met een herkenning die rammelt. Niemand heeft mijn cliënt bij de auto gezien. In deze zaak is geen herkenning. Het enige dat het dossier bevat is dat het gaat om iemand met een roze/oranje broek. Het klopt dat hij die broek aan had maar dat wijst nog niet in de richting van daderschap. Ik heb ook zo’n korte roze/rode broek. Het is aan de politie om het bewijs op te plussen. Bijvoorbeeld door DNA onderzoek of onderzoek aan de handen van verdachte. Dat is er niet. Dat hij in de buurt aanwezig was is niet voldoende. Al met al is er onvoldoende overtuigend bewijs zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
Mocht het hof hier anders over denken dan doe ik een voorwaardelijk verzoek om getuigen te horen en een fotoconfrontatie te laten verrichten.”
2.2.2
Het hof heeft het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van getuigen afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De verdediging heeft bij pleidooi een verzoek gedaan om getuigen te horen. Dit is als een voorwaardelijk verzoek geformuleerd en wel voor het geval dat het hof niet tot een vrijspraak komt.
Het hof stelt vast dat de verdediging bij appelschriftuur heeft aangegeven geen onderzoekswensen te hebben. Ook gedurende de procedure van ruim twee jaar heeft de verdediging geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om onderzoekswensen in te dienen. Eerst bij pleidooi in hoger beroep komt de verdediging met een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen. Gelet op het tijdstip waarop het verzoek is gedaan beoordeelt het hof het verzoek aan het zogenaamde noodzaakcriterium.
Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek af omdat het hof de noodzaak van het horen van de getuigen niet is gebleken, noch ziet het hof daartoe zelf de noodzaak. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek gekeken of de procedure met het niet (alsnog) oproepen en horen van de verzochte getuigen in zijn geheel (‘as a whole’) nog voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Naar het oordeel van het hof is dit het geval. Verdachte heeft immers ruimschoots gelegenheid gehad om eerder in de procedure onderzoekswensen in te dienen.”
2.3
Het cassatiemiddel doet een beroep op de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Die uitspraak doet echter niet af aan de eis die in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gesteld en die ook aansluit bij de rechtspraak van het EHRM, dat als de verdediging een getuige wenst te ondervragen, zij hiertoe het nodige initiatief neemt. Dat houdt in dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide getuige. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.9.5 en de daar aangehaalde rechtspraak van het EHRM.)
2.4
Het onder 2.2.1 weergegeven verzoek voldoet niet aan dat vereiste, nu daarin – mede in het licht van wat over het verzoek is opgemerkt in de conclusie van de advocaat-generaal onder 28, 29 en 30 – niet met de vereiste duidelijkheid is aangegeven welke concreet aangeduide getuigen zouden moeten worden gehoord. Het hof was daarom niet verplicht een beslissing te nemen op dat verzoek. Dit betekent dat in cassatie bij gebrek aan voldoende belang niet met succes kan worden geklaagd over de afwijzing van het verzoek.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 maart 2025.