Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
25 maart 2025.
Hoge Raad
Op 25 maart 2025 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 24/03940. Het beroep in cassatie was ingesteld door de klager, die in deze zaak werd vertegenwoordigd door advocaat F.T.C. Dölle. De zaak betreft een beklag op basis van artikel 5.1.11 jo 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij beslag is gelegd op de telefoon van de klager naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Turkse autoriteiten. De klager heeft aangevoerd dat hij door de uitvoering van dit rechtshulpverzoek wordt blootgesteld aan een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het folterverbod.
De Hoge Raad heeft de klachten van de klager over de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 oktober 2024 een beschikking heeft gegeven in deze zaak, beoordeeld. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de klager door de uitvoering van het rechtshulpverzoek wordt blootgesteld aan dreigende mensenrechtenschendingen. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten van de klager niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het was niet nodig voor de Hoge Raad om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft. Deze beschikking is gegeven door vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.