ECLI:NL:HR:2025:387
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen belanghebbende inzake inkomstenbelasting en belastingrente
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, evenals de beschikking inzake belastingrente en een beschikking op basis van artikel 3.151, lid 1, van de Wet IB 2001. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 17 januari 2023 en is het resultaat van een hoger beroep van de Inspecteur tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J.J. Bakker en A.S. Kuijper, heeft een verweerschrift ingediend, waarop de Staatssecretaris een conclusie van repliek heeft gegeven. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van de Staatssecretaris beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en er wordt griffierecht geheven voor de behandeling van het beroep in cassatie.