Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
11 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2022. De verdachte, geboren in 1978, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplegen van diefstal, zoals omschreven in artikel 311.1.4 en 310 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft vier cassatiemiddelen ingediend, waarvan het eerste is ingetrokken. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, gezien de tijd die verstreken is sinds het instellen van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen, maar heeft wel vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. Dit oordeel heeft geen verdere rechtsgevolgen voor de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.