ECLI:NL:HR:2025:363
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 augustus 2023, nummer 21/01743, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nummer HAA 20/4183). De zaak betreft twee navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende waren opgelegd voor het jaar 2014, alsook de bijbehorende boetebeschikking en beschikking inzake belastingrente. Belanghebbende had ook verzoeken ingediend voor ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door advocaat L.M. Lalji uit Amsterdam, heeft het beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bepaald in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken door de raadsheer E.F. Faase als voorzitter, samen met de raadsheren P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.