Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
11 maart 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 oktober 2022. De verdachte, geboren in 1961, was in hoger beroep veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, zoals vastgelegd in artikel 184a.1 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van zestien weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot verdere rechtsgevolgen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.