Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
8 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2023. De zaak betreft ontucht door een zorgcoach met een cliënte, waarbij de verdachte in kwestie is geboren in 1991. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De kern van de zaak draait om de vraag of het hof, gelet op artikel 359.3 van het Wetboek van Strafvordering, volstond met een opsomming van aanvullende bewijsmiddelen zonder deze uit te werken. Daarnaast werd de bewijsklacht betreffende de zorg-/hulpverleningsrelatie en de daaruit voortvloeiende afhankelijkheid van de aangeefster aan de orde gesteld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde kwamen niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.