ECLI:NL:HR:2025:296

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/02129
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen verlengde uitvoer van cocaïne door bagagemedewerkers op luchthaven van Sint Maarten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1982, die samen met een medeverdachte op 5 maart 2021 op de luchthaven van Sint Maarten betrokken was bij de verlengde uitvoer van ruim 97 kilo cocaïne. De verdachte en zijn medeverdachte, beiden bagagemedewerkers, hebben sporttassen met cocaïne, voorzien van bagagelabels van ingecheckte koffers, in luchtvrachtcontainers geplaatst. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig hebben gemaakt aan het aannemen en aanbieden van cocaïne voor vervoer, wat in strijd is met de Opiumlandsverordening 1960. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de bewezenverklaring van het medeplegen van de verlengde uitvoer van cocaïne verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de sporttassen met cocaïne zijn aangenomen en aangeboden voor vervoer, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02129 C
Datum18 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 15 mei 2023, nummer H 70/2022, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het medeplegen van de verlengde uitvoer van cocaïne, omdat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het ‘aanbieden ten vervoer’ van de cocaïne is voltooid.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 5 maart 2021 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft uitgevoerd in de zin van artikel 1 lid 2 van de Opiumlandsverordening 1960 (de Hoge Raad begrijpt: artikel 1 lid 3 van de Opiumlandsverordening 1960) 97,695 kilogram cocaïne zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 Opiumlandsverordening 1960.”
2.2.2
Het hof heeft de uitspraak van het gerecht in eerste aanleg van [plaats] bevestigd met uitzondering van de strafoplegging en met verbetering van de gronden. De uitspraak van het gerecht houdt onder meer in:
“Op grond van de bewijsmiddelen stelt het Gerecht het volgende vast.
Op 5 maart 2021 werden er op de luchthaven van [plaats] drie koffers ingecheckt bij de balie van [naam] . Deze drie koffers werden voorzien van een bagagelabel en gingen vervolgens op de band naar de zogeheten make-up area. De [medeverdachte] , pakte de genoemde koffers van de band, en plaatste ze in AKE’s. Medeverdachte heeft de koffers gescand en had bij de drie genoemde koffers meer tijd nodig dan bij het plaatsen van andere koffers. Medeverdachte stopte iets in zijn zak, nadat hij één van de drie koffers in de AKE had geplaatst. Ondertussen was [verdachte] bezig met het laden van koffers op een bagagekar. (...) Niet lang daarna ontmoetten zij elkaar. Medeverdachte pakte een witkleurig voorwerp uit zijn zak en gaf dat aan verdachte. Dit voorwerp leek op een bagagelabel. Hierna reed verdachte op de bagagetrekkar weg. Toen hij terugkwam met de bagagekar, stonden er drie sporttassen op de bagagekar, evenals de eerdergenoemde koffer met opvallende witte stippen. Deze sporttassen lagen eerder nog niet op deze kar. De sporttassen waren ook niet op de beelden bij de check-in of de make-up area te zien. Verdachte heeft deze sporttassen dus op een andere wijze verkregen. Verdachte heeft de sporttassen vanuit de kar op de band geplaatst, en medeverdachte pakte de sporttassen weer van de band. De eerste en derde sporttas scande de medeverdachte voordat hij ze in een AKE plaatste. Daarbij heeft het systeem een foutmelding gegeven, omdat één van de labels een tweede keer gescand werd. De medeverdachte heeft hier echter geen melding van gemaakt. De bagagelabels waren beschadigd en met nietjes vastgemaakt.
Uit het bovenstaande maakt het Gerecht op dat verdachte en medeverdachte op geraffineerde wijze feitelijk getracht hebben een zeer grote hoeveelheid cocaïne ongezien het land uit te voeren. [medeverdachte] verwijderde de bagagelabels van ingecheckte koffers, die hij vervolgens aan [verdachte] gaf. Deze heeft de labels met nietjes aan de sporttassen met cocaïne bevestigd, op de bagageband geplaatst, waarna medeverdachte ze weer van de band haalde en in de AKE’s zette.
Niet is gebleken dat er andere medewerkers met de betreffende koffers of sporttassen bezig zijn geweest. (...)
Met dit handelen heeft verdachte zich tezamen met de medeverdachte schuldig gemaakt aan de uitvoer van drugs. Uit artikel 1, derde lid, van de Opiumlandsverordening blijkt dat onder uitvoer mede is begrepen het ten vervoer aannemen of aanbieden. Door de sporttassen met cocaïne gereed te maken voor vertrek in de bagagekar te zetten, hebben verdachte en zijn medeverdachte de drugs aangenomen en aangeboden voor het vervoer.”
2.2.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Het Hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van het Gerecht, behalve ten aanzien van
- de overweging (op pagina 22 van het vonnis), inhoudende dat de verdachte en de medeverdachte op geraffineerde wijze feitelijk getracht hebben een zeer grote hoeveelheid cocaïne het land uit te voeren.
Het Hof verbetert deze overweging in zoverre, dat deze komt te luiden dat de verdachte en de medeverdachte op geraffineerde wijze een zeer grote hoeveelheid cocaïne het land hebben uitgevoerd.
(...)
- de overweging (op pagina 22 van het vonnis), inhoudende dat de verdachte de labels met nietjes aan de sporttassen heeft bevestigd.
(...)
Het Hof zal deze (...) overwegingen verwijderen, het Hof neemt de bewijsoverwegingen voor het overige over en verwijst daarnaar.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 3 lid 1, aanhef en onder d en A, van de Opiumlandsverordening 1960:
“Het is verboden:
(...)
d. (...) cocaïne (...)
A. in, uit of door te voeren.”
- Artikel 1 lid 3 Opiumlandsverordening 1960:
“Onder uitvoering van middelen, bedoeld in de artikelen 3 en 4, is begrepen: (...) het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden (...) van de zich hier te lande in het vrije verkeer bevindende middelen zelve, of van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn.”
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader, als bagagemedewerkers op de luchthaven van [plaats] , drie sporttassen met een zeer grote hoeveelheid cocaïne, voorzien van bagagelabels die afkomstig waren van ingecheckte koffers voor een vlucht naar [plaats] , hebben geplaatst in voor die vlucht bedoelde AKE’s (luchtvrachtcontainers), waar zij door hun werk toegang toe hadden. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de sporttassen met cocaïne zijn “aangenomen en aangeboden voor het vervoer” in de zin van artikel 1 lid 3 van de Opiumlandsverordening 1960 – welke bepaling in dit opzicht gelijkluidend is aan artikel 1 lid 5 van de Opiumwet – en dat de cocaïne dus is uitgevoerd in de zin van de Opiumlandsverordening 1960, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 maart 2025.