ECLI:NL:HR:2025:293

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/04520
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een organisatie met terroristisch oogmerk in Syrië

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1971, was beschuldigd van deelname aan de organisatie Ghuraba’a Mohassan, die tot doel had terroristische misdrijven te plegen in Syrië. De zaak draait om de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het deelnemen aan een organisatie met terroristisch oogmerk, zoals bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof had in eerste aanleg de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de organisatie van de verdachte, Ghuraba’a Mohassan, ook na een bomaanslag op een tapijtfabriek in juni 2012, het oogmerk had om terroristische misdrijven te plegen. De Hoge Raad concludeerde dat de toevoeging van het begrip 'wederrechtelijk' aan artikel 83a Sr niet betekent dat verzet tegen een regime als Assad niet als terroristisch kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun is en dat in bijzondere situaties een beroep op strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de juridische beoordeling van terroristische misdrijven in het kader van gewapende conflicten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04520
Datum18 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2023, nummer 22-002229-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.M. Seebregts, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte ook in de periode van 11 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 bewezenverklaarde (als leider) deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3 en 6.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het aan de bewezenverklaring van feit 2 ten grondslag liggende oordeel van het hof dat sprake is van het ‘wederrechtelijk’ dwingen van een overheid als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het betoogt daartoe dat de gedragingen van de verdachte niet wederrechtelijk waren omdat zij waren gericht tegen “het verwerpelijke regime van Assad”.
3.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 10 juli 2012, in of nabij Mohassan, althans in Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), heeft geschonden:
- gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève en
- het internationaal humanitair gewoonterecht,
doordat hij, verdachte, en één of meer van zijn mededader(s) in geval van een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië, jegens een persoon die (toen) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam, te weten een persoon die buiten gevecht was gesteld door gevangenschap, te weten [slachtoffer],
een aanslag op het leven heeft gepleegd en in het bijzonder voornoemde persoon heeft gedood, welke aanslag op het leven en doden hierin bestond dat hij, verdachte, en één of meer van zijn mededader(s) meermalen, met (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) in het lichaam van voornoemde persoon, heeft/hebben geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
2.
hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 in of nabij Mohassan en/of Deir ez-Zor, althans in Syrië, heeft deelgenomen aan de organisatie Ghuraba’a Mohassan, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit, iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven en/of
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan, met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken,
terwijl hij, verdachte, leider was.”
3.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de groepering van de verdachte, Ghuraba’a Mohassan (hierna ook: GM), ook als strijdende partij betrokken was bij het niet-internationaal gewapend conflict. Uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat GM begin 2012 is opgericht. De meeste leden waren deserteurs uit het regeringsleger van Bashar al-Assad. In totaal hadden 9 á 10 personen zich aangesloten bij de groep. Alle personen die bij GM hoorden, hadden wapens, en ze waren bekwaam in het uitvoeren van bomacties. De groep maakte gebruik van een leegstaand schoolgebouw als verblijfplaats. De verdachte typeerde GM als een strijdgroep van deserteurs. Ze werkten nauw samen met de militaire raad die het bevel voerde over de brigades van het Vrije Syrische Leger in de regio. Er bestond binnen GM een hiërarchie. GM had de mogelijkheid om militaire operaties te plannen en uit te voeren, al dan niet samen of met hulp van een of meer andere strijdende partijen. Op twee van die operaties zal het hof hierna, bij de bespreking van het onder 2 tenlastegelegde feit, terugkomen. (...)
11. Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
(...)
11.2.
De organisatie Ghuraba’a Mohassan
Reeds hiervoor (...) heeft het hof geoordeeld dat GM als gewapende groepering betrokken was bij het niet-internationaal gewapend conflict (...). Het hof stelt op grond van dezelfde feiten vast dat GM een samenwerkingsverband was met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de leden, waardoor het een organisatie was als bedoeld in artikel 140a Sr.
11.3.
Oogmerk Ghuraba’a Mohassan
11.3.1.
Inleiding
Het staat niet ter discussie dat GM een strijdgroep was en zich verzette tegen het regime van Bashar al-Assad. Dat blijkt ten eerste uit de hierna te bespreken daden van GM, die gericht waren tegen aanhangers van Bashar al-Assad. Daarnaast beschrijft het eerder genoemde artikel in The Guardian dat de verdachte gedesillusioneerd raakte door het onvermogen van het rebellenleger om het regime te raken. De hierna te bespreken aanslag op de tapijtfabriek had als resultaat dat het leger vertrok, waardoor de verdachte Mohassan als bevrijd beschouwde.
Bij de beoordeling van het oogmerk van GM betrekt het hof met name twee misdrijven die door GM zijn gepleegd: de aanslag op de tapijtfabriek en de executie van [slachtoffer]. Het hof bespreekt de twee gebeurtenissen achtereenvolgens.
11.3.2.
De aanslag op de tapijtfabriek
Op 6 juni 2012 vond een bomaanslag plaats op een (voormalige) tapijtfabriek te Mohassan, alwaar op dat moment een garnizoen van het Syrische regeringsleger was gevestigd. Van deze aanslag vond de politie een video op het internet. Op de video is te zien dat met behulp van een tractor met aanhanger een explosie wordt veroorzaakt. De beschrijving bij de video luidt: “Het opblazen van twee stellingen van het leger van de tiran. Resultaat: beide stellingen zijn opgeblazen, de tirannen hebben zich teruggetrokken.” In de video, met een logo van het media-orgaan van Jabhat al-Nusra, wordt de aanslag opgeëist door Jabhat al-Nusra. Op een muur die in de video wordt getoond, is te lezen: “Jabhat al-Nusra”. Even verderop staat nog een tekst op de muur: “Compagnie Ghuraba’a Mohassan”.
Als gevolg van deze aanslag heeft het Syrische leger zich uit deze plaats teruggetrokken.
Op 30 juli 2012 is een artikel verschenen in de Britse krant The Guardian met de titel Al-Qaida turns tide for rebels in battle for eastern Syria. De journalist Ghaith Abdul-Ahad, die bij de deskundige dr. G. Steinberg als veelzeggende bron bekend staat, heeft de verdachte in Deir ez-Zor ontmoet en schrijft daarover. Tegenover deze journalist heeft de verdachte verklaard - kort samengevat - dat zijn groep, volgens de journalist zich noemende de Ghuraba’a, deze aanslag heeft gepleegd met hulp van een groep moslimstrijders, die een (bom)expert hadden opgeroepen en na twee dagen werk aan de verdachte als teken van vriendschap een vrachtwagen hadden overhandigd die was geladen met twee ton aan explosieven, dat twee mannen de vrachtwagen dicht bij de poort van de basis hebben gebracht en dat de lading op afstand tot ontploffing is gebracht. In het Guardian-artikel is te lezen dat de verdachte heeft gezegd tegen de journalist: “De autobom kostte ons 100.000 Syrische ponden en er waren minder dan 10 mensen betrokken bij de actie”, en “Binnen twee dagen nadat de bomexpert was gearriveerd, hadden we hem klaar. We hebben geen enkele kogel verspild”. De volgende dag vertrok het leger en was Mohassan bevrijd, aldus het artikel.
Dat GM met hulp van anderen de aanslag op de tapijtfabriek (mede) heeft gepleegd, valt op te maken uit hetgeen de verdachte hierover in 2012 tegen de journalist van The Guardian heeft verklaard, in samenhang met de beschreven video van deze aanslag, waarin na de aanslag de naam van GM op de muur van de tapijtfabriek te zien is. Het door Jabhat al-Nusra via het media-orgaan opeisen van de aanslag staat hieraan niet in de weg, aangezien ook volgens de verdachte in genoemd krantenartikel deze organisatie hen hierbij heeft geholpen.
(...)
Het hof acht dan ook bewezen dat GM betrokken is geweest bij het organiseren en uitvoeren van de aanslag op de tapijtfabriek. Uit de video blijkt dat het doel van de aanslag was om de aanhangers van Assad die in de fabriek zaten, weg te jagen. Dat doel is bereikt: het leger vertrok uit de fabriek en de verdachte achtte Mohassan bevrijd.
(...)
11.3.4.
Conclusie terroristisch oogmerk Ghuraba’a Mohassan
Het hof is van oordeel dat uit de aanslag op de tapijtfabriek op 6 juni 2012, welke enkele dagen voorbereiding moet hebben vereist, en de executie van [slachtoffer] op 10 juli 2012 blijkt dat GM in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 als naaste doel had de overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen, te weten het leger terug te trekken uit Mohassan, respectievelijk om een deel van de bevolking van Syrië, te weten het deel dat Assad steunde, vrees aan te jagen.
Het hof concludeert dat GM een terroristisch oogmerk had.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 en 5 oktober 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“B. ACHTERGROND WAARTEGEN DE ZAAK ZICH AFSPEELT
1. (...) [E]erst even een enkel woord over de achtergrond waartegen deze strafzaak zich afspeelt. Die is volgens de verdediging namelijk zeer relevant.
2. Ik citeer daarbij uit het vonnis van de rechtbank.
“In het voorjaar van 2011 begon de opstand in Syrië met protesten om hervormingen af te dwingen bij het regime van president Assad. Het regime probeerde de roep om hervormingen met grof geweld de kop in te drukken, maar dit bracht het verzet niet tot een einde. Al kort na het begin van het protest werd het optreden van het regime van president Assad door een groot deel van de wereldgemeenschap scherp veroordeeld. Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-Moon stelde in de zomer van 2011 vast dat president Assad alle legitimiteit had verloren. Westerse staten drongen aan op zijn aftreden en vaardigden sancties uit tegen zijn regime. Aan het eind van 2011 begon de oppositie zich in reactie op de gewelddadigheden van het regime gewapend te verzetten. Hierbij werden wraakacties uitgevoerd tegen regeringstroepen en werden wijken in grote steden en gebieden op het platteland veroverd. Het Syrische bewind trad hiertegen met nog hardere hand op. Bij luchtaanvallen die werden uitgevoerd door de Syrische luchtmacht vielen veel burgerslachtoffers. Inspecteurs van de Verenigde Naties hebben in de zomer van 2013 vastgesteld dat op 21 augustus 2013 in Damascus een aanval plaatsvond met het zenuwgas sarin. In de laatste maanden van 2013 zijn er aanwijzingen dat het Syrische regime de aanvallen met ‘barrel bombs’ heeft opgevoerd.”
(einde citaat)
3. Client heeft naar aanleiding van die repressie ontslag genomen uit het leger van Assad en is zich gaan verzetten tegen het regime. Hij deed dat samen met anderen in een groep genaamd “Ghuraba’a Mohassan.”
4. Die groep hield zich bezig met de verdediging tegen de terreur van Assad.
Het IICISAR (independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic, een onderzoekscommissie van de Verenigde Naties, feb 2013) schrijft over de bombardementen op Mohassan:
“69. The attacks described by interviewees are often indiscriminate by their nature and method. The shelling and aerial bombardment of Al-Muhassan raises the spectre of area bombardment, with the entirety of the town targeted by Government forces as a single military target. The attack on the bread line and bakeries in Al-Muhassan, in addition to the general indiscriminate shelling and bombardment of civilian objects, has the effect of spreading terror among the civilian population, which is a serious violation of international humanitarian law. The bombardment of the market in Al-Quriyah was indiscriminate. In so far as the attack was deliberately carried out, in the knowledge that the market was a civilian object and contained a high concentration of civilians who were not directly participating in hostilities, the attack could amount to the war crime of attacking civilians.” (...)
5. Die groep (Ghuraba’a Mohassan) maakte, in ieder geval aanvankelijk - daarover is iedereen het eens - onderdeel uit van het FSA (het Vrije Syrische leger).
Vonnis p. 29:
Ghuraba’a Mohassan had wapens en voertuigen, en behoorde tot het Vrije Syrische Leger. De groep had contact met en maakte op enig moment onderdeel uit van een samenwerkingsverband, te weten de Militaire Raad.
6. Over het verzet tegen het regime van Assad heeft het OM in eerste aanleg bij requisitoir gezegd:
“De legitimiteit van het verzet tegen het regime van Assad staat in deze zaak ook niet ter discussie. Het gaat in deze zaak om de legitimiteit van de vorm van het verzet.”
En iets verderop:
“Verdachte wordt niet verweten dat hij gewapend in verzet is gegaan tegen Assad. Verdachte wordt verweten dat hij dat heeft gedaan onder de zwarte vlag van Jabhat al Nusra.”
7. Op de vraag of cliënt dat heeft gedaan onder de vlag van Jabhat al Nusra kom ik zo uitgebreid terug. Waar het me nu even om gaat is dat cliënt, zeker in eerste instantie, een legitieme strijd voerde tegen Assad.
8. En hij deed dat, niet onbelangrijk, vanuit zijn woonplaats, Mohassan.
Rapport Steinberg dd 26 mei 2021, p. 1:
“Zij ([opmerking raadsman]: Ghuraba’a Mohassan) opereerde, voor zover nu bekend, in de jaren 2012 en 2013 uitsluitend in de plaats Muhassan en de directe omgeving ervan.”
9. Cliënt was dus uitsluitend bezig huis en haard te verdedigen tegen het verwerpelijke regime van Assad. Hij voerde, als onderdeel van het Vrije Syrische Leger, ook in de woorden van het OM, “een legitieme strijd”.”
3.3
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang:
- artikel 83 (oud) Sr:
“Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.”
- artikel 83a Sr:
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
- artikel 140a lid 1 Sr:
“Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- het Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG L 164/3) (oud) (hierna: Kaderbesluit terrorismebestrijding), voor zover van belang:
“Artikel 1 Terroristische misdrijven en rechten en fundamentele beginselen
1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:
- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel
- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
3.4
Artikel 83a Sr is ingevoerd bij de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven, Stb. 2004, 290 (hierna: Wet terroristische misdrijven). Het amendement van het Tweede Kamerlid De Wit (Kamerstukken II 2003/04, 28463, nr. 12) hield in ten aanzien van de drie in artikel 83a Sr omschreven oogmerken het woord ‘wederrechtelijk’ in te voegen. Dit amendement is ingetrokken bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer. Op voorstel van de minister van Justitie tijdens die mondelinge behandeling is in de vierde nota van wijziging het woord ‘wederrechtelijk’ alleen toegevoegd aan het in artikel 83a Sr omschreven oogmerk een overheid of internationale organisatie te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet terroristische misdrijven houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“De gekozen omschrijving van het oogmerk stelt, tezamen met de omstandigheid dat een beperkt aantal zeer ernstige misdrijven als terroristisch misdrijf zijn aangewezen, buiten twijfel dat strafbare feiten gepleegd door actiegroepen niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Deze actiegroepen plegen ter bevordering van de door hen nagestreefde doelen geen zeer ernstige misdrijven. Zou, in een enkel geval, de kwalificatie van één van de in het bovenstaande opgesomde misdrijven toch van toepassing kunnen zijn, dan stelt de formulering van het gekozen oogmerk buiten twijfel dat het niet om een terroristisch misdrijf gaat. Van strafbare feiten die (delen van) de bevolking vrees aanjagen is in dat verband immers geen sprake. Gepoogd wordt niet, de publieke opinie door het aanjagen van vrees te mobiliseren. Voorts, en in verband daarmee, kan de druk die door dergelijke acties op een overheid of internationale organisatie gelegd wordt, niet als «dwingen» worden aangemerkt. Daarvoor is de pressie die van dergelijke acties uitgaat, onvoldoende sterk. In veel gevallen zijn de misdrijven ook geenszins beoogd, maar een door vele leden van de desbetreffende actiegroep niet gewenst bijverschijnsel bij hun actie. Van het ernstig ontwrichten van fundamentele politieke (etc.) structuren is evenmin sprake.”
(Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, p. 3.)
- de toelichting op het amendement van het Kamerlid De Wit:
“Dit amendement strekt ertoe een onderscheid te maken tussen gelegitimeerde uitingen van protest en terroristische misdrijven. Het ontbreken van het bestanddeel «wederrechtelijk», waardoor de handelingen niet strafbaar hoeven te zijn om aangemerkt te worden als «terroristisch», leidt er onder omstandigheden toe dat demonstranten en activisten onder de definitie van het terroristische oogmerk vallen.”
(Kamerstukken II 2003/04, 28463, nr. 12.)
- bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet terroristische misdrijven is onder meer naar voren gebracht:
“Minister Donner: (...) Ik kom nu toe aan het amendement van de heer De Wit op stuk nr. 12. Ik vraag hem of hij ermee akkoord gaat dat wij in het tweede onderdeel over het onder druk zetten van de regering de term wederrechtelijk opnemen in plaats van onrechtmatig, omdat wederrechtelijk de term is die in de strafwet wordt gebruikt. Ik ben het met hem eens dat anders mogelijk inderdaad wat het oogmerk betreft het onder druk zetten van de overheid als zodanig als terrorisme wordt betiteld. Dat beeld kan inderdaad ontstaan. In de meeste gevallen acht ik het overigens ook een zekere vorm van terrorisme. Desondanks denk ik dat het onverstandig zou zijn om dat beeld in de strafwet te laten staan.”
(Handelingen II 2003/04, nr. 33, p. 2361.)
- de toelichting op de vierde nota van wijziging:
“In het kaderbesluit terrorismebestrijding wordt in artikel 1, eerste lid, onder meer gesproken van het oogmerk om «de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen». De voorgestelde wijziging strekt ertoe de formulering van het terroristisch oogmerk daar op af te stemmen, door het woord «wederrechtelijk» als in het Wetboek van Strafrecht gebruikelijke verwoording van «op onrechtmatige wijze» in de formulering van het terroristisch oogmerk op te nemen.”
(Kamerstukken II 2003/04, 28463, nr. 28.)
- de memorie van antwoord:
“Met deze leden [van de CDA-fractie] ben ik van mening dat bepaalde daden nimmer te rechtvaardigen zijn met het doel een abject regime ten val te brengen. Zij noemden als voorbeeld het vrees aanjagen van de bevolking door aanslagen op de bevolking, teneinde een regime te destabiliseren. De artikelen 83 en 83a Sr zijn in dergelijke gevallen dan ook materieel van toepassing.”
(Kamerstukken I 2003/04, 28463, C, p. 11.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Ook informeerden deze leden naar de mogelijkheid om gewelddadige acties die ten doel hebben om het repressieve apparaat van een abject regime aan te tasten, als terroristische misdrijven aan te merken. Ik wil daarbij voorop stellen dat de vraag of bepaalde gedragingen als terroristisch misdrijf kunnen worden aangemerkt, dient te worden beantwoord op basis van een analyse van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval tegen de achtergrond van de delictsomschrijvingen die dit wetsvoorstel bevat. Indien sprake is van een aangewezen misdrijf (een moord, brandstichting, bomaanslag etc.), en een terroristisch oogmerk wordt vastgesteld, is dit het geval. Wel is het in beginsel mogelijk dat in bijzondere situaties een strafuitsluitingsgrond kan worden aangenomen; ook is voorstelbaar dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun zal worden geacht.”
(Kamerstukken I 2003/04, 28463, E, p. 3-4.)
3.5
Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘terroristisch oogmerk’ is ontleend aan artikel 83a Sr. Daaronder wordt in die bepaling onder meer verstaan het oogmerk een overheid ‘wederrechtelijk’ te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.
3.6.1
Gelet op de onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis, is met de toevoeging van het begrip ‘wederrechtelijk’ aan artikel 83a Sr aangesloten bij artikel 1 lid 1 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding, dat in dit verband spreekt over het “op onrechtmatige wijze (...) dwingen”. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met die toevoeging is beoogd buiten twijfel te stellen dat personen – waarbij genoemd zijn demonstranten en activisten – die op rechtmatige wijze proberen de overheid tot iets te bewegen, niet handelen met het hier bedoelde terroristisch oogmerk.
3.6.2
Het cassatiemiddel neemt tot uitgangspunt dat van het in artikel 83a Sr bedoelde oogmerk tot het ‘wederrechtelijk dwingen’ van een overheid geen sprake kan zijn als het gaat om een misdrijf als genoemd in artikel 83 Sr, dat moet worden aangemerkt als een verzetshandeling tegen “een verwerpelijk regime”. Mede gelet op de onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis gaat het cassatiemiddel daarmee uit van een te beperkte en daarom onjuiste uitleg van artikel 83a Sr.
3.6.3
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.9 tot en met 5.11 en 5.14.
3.8
Opmerking verdient nog dat uit de onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis naar voren komt dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun zal worden geacht en dat niet is uitgesloten dat in bijzondere situaties een beroep op een strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard als een verdachte zich op het standpunt stelt dat hij een in artikel 83 Sr genoemd misdrijf heeft gepleegd met het doel het “repressieve apparaat van een abject regime aan te tasten”.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer, T.B. Trotman, F. Posthumus en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2025.