Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
18 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1971, was beschuldigd van deelname aan de organisatie Ghuraba’a Mohassan, die tot doel had terroristische misdrijven te plegen in Syrië. De zaak draait om de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het deelnemen aan een organisatie met terroristisch oogmerk, zoals bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof had in eerste aanleg de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de organisatie van de verdachte, Ghuraba’a Mohassan, ook na een bomaanslag op een tapijtfabriek in juni 2012, het oogmerk had om terroristische misdrijven te plegen. De Hoge Raad concludeerde dat de toevoeging van het begrip 'wederrechtelijk' aan artikel 83a Sr niet betekent dat verzet tegen een regime als Assad niet als terroristisch kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun is en dat in bijzondere situaties een beroep op strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de juridische beoordeling van terroristische misdrijven in het kader van gewapende conflicten.