De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 488 lid 2 Sv:
“De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, voor zover deze Titel geen afwijkende bepalingen bevat.”
- Artikel 495 leden 4 en 5 Sv, dat is ingevoerd bij de Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht, Stb. 2013, 485 (hierna: Wet adolescentenstrafrecht), zoals dat geldt sinds 1 april 2014:
“4. De kinderrechter is bevoegd kennis te nemen van een strafbaar feit of strafbare feiten die zijn begaan nadat de verdachte de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt indien de vervolging van dat feit of deze feiten gelijktijdig plaatsvindt met de vervolging van verdachte ter zake van een strafbaar feit bedoeld in artikel 488, tweede lid. (....)
5. Bij toepassing van het vierde lid kan de rechter recht doen volgens de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.”
- De Wet adolescentenstrafrecht bevat in artikel V een bepaling van overgangsrecht die luidt:
“De bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, worden slechts toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet.”
- Artikel 77a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, zijn de artikelen 9, eerste lid, 10 tot en met 22a, 24c, 37 tot en met 38i, 44 en 57 tot en met 62 niet van toepassing. In de plaats daarvan treden de bijzondere bepalingen vervat in de artikelen 77d tot en met 77gg.”
- Artikel 77b (oud) Sr:
“Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, kan de rechter de artikelen 77g tot en met 77gg buiten toepassing laten en recht doen overeenkomstig de bepalingen in de voorgaande titels vervat, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.”
- Artikel 77g lid 1 (oud) Sr:
“In plaats van de op een feit gestelde straffen worden de straffen en maatregelen opgelegd, in deze Titel voorzien.”
- Artikel 77h lid 1 Sr:
“De hoofdstraffen zijn:
a. in geval van misdrijf: jeugddetentie, taakstraf of geldboete;
b. in geval van overtreding: taakstraf of geldboete.”
- Artikel 77i lid 1 Sr:
“De duur van de jeugddetentie is:
a. voor degene die ten tijde van het begaan van het misdrijf de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt: ten minste een dag en ten hoogste twaalf maanden, en
b. overigens ten hoogste vierentwintig maanden.”
3.4.1De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet adolescentenstrafrecht houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Het voorgestelde adolescentenstrafrecht krijgt vorm binnen de grenzen die worden gesteld door het VN-Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en de voorbehouden die daarbij door Nederland zijn gemaakt. Het IVRK verplicht tot de inrichting van een afzonderlijk stelsel voor jeugdstrafrecht en gaat daarbij uit van een leeftijdsgrens van 18 jaar (artikel 1 IVRK). Bij de inrichting van het stelsel dient rekening te worden houden met de leeftijd van het kind, met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving (artikel 40 IVRK). Vrijheidsbeneming geldt daarbij als ultimum remedium en kan alleen voor een zo kort mogelijke duur worden toegepast (artikel 37 IVRK). Verder bevat dit artikel 37 IVRK waarborgen voor de vrijheidsbeneming van jeugdigen en het recht op bescherming tegen wrede straffen.
(...)
Een gevolg van de keuze om het adolescentenstrafrecht vorm te geven binnen de grenzen van het IVRK en de daarbij gemaakte voorbehouden is dat enkele van de maatregelen geen betrekking hebben op 15- tot 23-jarigen maar strikt genomen zien op 16- tot 23-jarigen. Ook in de adviezen naar aanleiding van het wetsvoorstel is dit geconstateerd. Het gaat hierbij om gevallen waarin de rechter met toepassing van het gewone strafrecht een vorm van vrijheidsbeneming overweegt ten aanzien van een jeugdige die ten tijde van plegen van een misdrijf de leeftijd van 16 of 17 heeft bereikt. Artikel 77b Sr voorziet al in deze mogelijkheid en het kabinet hecht ook aan het behoud daarvan.
(...)
Onderdeel C
Dit onderdeel ziet op de bevoegdheid van de kinderrechter om ook kennis te nemen van strafbare feiten die zijn begaan nadat de dader inmiddels 18 jaar oud is geworden. Het gaat om gevallen waarin feiten die voor en na de minderjarigheid zijn begaan, gezamenlijk worden berecht. Het onderdeel voert hiertoe wijzigingen door in artikel 495 Sv. De aanleiding voor deze wijzigingen is toegelicht in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting. Het vierde lid (nieuw) van artikel 495 Sv regelt dat de kinderrechter, of de meervoudige kamer waarvan kinderrechter deel uitmaakt, bevoegd is kennis te nemen van een strafbaar feit of strafbare feiten die zijn begaan nadat de verdachte de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Het gaat hier dan om de situatie waarin de vervolging van dat feit of deze feiten gelijktijdig plaatsvindt met de vervolging van verdachte ter zake van een strafbaar feit dat tijdens de minderjarigheid is begaan. Hiermee wordt beoogd mogelijk te maken dat een feitencomplex dat een periode omvat die begint voor het 18de levensjaar en eindigt na het 18de levensjaar als één feit ten laste te leggen. Anders dan voorheen het geval was, behoeft de tenlastegelegde periode zo niet langer in twee delen te worden geknipt. Dit voorkomt bewijsproblemen. Bij bewezenverklaring kan met het wijzen van één vonnis worden volstaan. Een ander gevolg van het voorstel is dat de officier van justitie ook afzonderlijke feiten gevoegd bij de kinderrechter kan aanbrengen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een veelpleger ten aanzien van wie de officier van justitie het wenselijk oordeelt dat de berechting van alle afzonderlijke begane strafbare feiten die zowel voor als na het 18de levensjaar zijn begaan, gezamenlijk aan de kinderrechter worden voorgelegd. Op grond van het bestaande artikel 259 Sv, gelezen in samenhang met het voorgestelde artikel 495, vierde lid, Sv kan de officier van justitie hiertoe het initiatief nemen. Zoals de Rvdr terecht constateert, heeft het voorgaande gevolgen voor de keuze van het toepasselijke sanctiestelsel. Het voorgestelde vijfde lid verduidelijkt dat de rechter hierin een keuze zal moeten maken. De hoofdregel is dat berechting geschiedt volgens het sanctiestelsel voor volwassenen, maar de rechter kan in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, ervoor kiezen een straf of maatregel uit het strafrecht voor jeugdigen op te leggen. Anders dan de Rvdr heeft geadviseerd, voorziet het voorstel niet in de mogelijkheid ten aanzien van de verschillende strafbare feiten voor wat betreft de keuze van het sanctiestelsel te differentiëren naar het moment waarop deze feiten zijn begaan. Het wetsvoorstel beoogt immers juist gevolgen te verbinden aan de ontwikkelingsfase van de jongvolwassene. Met dit uitgangspunt is minder goed verenigbaar dat bij een gelijktijdige berechting van misdrijven ten aanzien van dezelfde persoon verschillende sanctiestelsels toepassing kunnen vinden. Ook in het voorgestelde zesde lid vindt dit uitgangpunt vertaling.
(...)
Artikel V
Artikel V verduidelijkt dat de wijzigingen waarmee het adolescentenstrafrecht wordt vormgegeven alleen toepassing zullen vinden in verband met feiten die na de inwerkingtreding van de wet zijn begaan.”
(Kamerstukken II 2012/13, 33498, nr. 3, p. 3, 54 tot en met 56.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Ook 15-jarigen zijn adolescenten in de zin van het wetsvoorstel. Ik merk dit op naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie die signaleerden dat in het wetsvoorstel ook over 16- jarigen wordt gesproken. Dit is juist. Het is een gevolg van de keuze van het kabinet om het adolescentenstrafrecht vorm te geven binnen de grenzen van het IVRK en de voorbehouden die Nederland daarbij heeft. Ik doel dan in het bijzonder op het voorbehoud bij artikel 37 IVRK. Dit maakt een berechting volgens het gewone strafrecht mogelijk van 16- en 17-jarigen. Hoewel de meeste wijzigingen in het jeugdstrafrecht ook betrekking hebben op 15-jarigen, is niet beoogd ook 15-jarigen voor een afdoening volgens het gewone strafrecht in aanmerking te laten komen. Als het op een dergelijke afdoening aankomt, past het dat van 16-jarigen wordt gesproken.”
(Kamerstukken II 2012/13, 33498, nr. 6, p. 12.)