ECLI:NL:HR:2025:283

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/03183
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn in strafzaak en verlagen geldboete voor verbruiksbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1963, die werd beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van limonades en vruchtensappen uit Luxemburg zonder aangifte van verbruiksbelasting. De verdachte had een geldboete van € 1.500 opgelegd gekregen, maar stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak was overschreden. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de redelijke termijn begon te lopen op het moment dat de verdachte door de douane werd gehoord in 2017, terwijl het hof oordeelde dat dit pas begon bij de betekening van de dagvaarding. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de datum van het verhoor niet als beginpunt kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de geldboete verlaagd naar € 1.350 en de duur van de vervangende hechtenis aangepast, maar het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest benadrukt het belang van een goed gemotiveerde beslissing over de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03183
Datum18 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2023, nummer 21-003609-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal V.M.A. Sinnige heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de datum van het verhoor van de verdachte door de douane niet geldt als beginpunt van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer aangevoerd:
“Ik verzoek u de door de politierechter opgelegde boete te matigen in verband met het tijdsverloop, want het gaat om een feit uit 2014. Verdachte is op 3 januari 2017 door de douane gehoord. Daar moet wat mij betreft worden begonnen met tellen voor de redelijke termijn. Het vonnis is van 29 juli 2021, dus de redelijke termijn in eerste aanleg is met 2,5 jaar overschreden. In hoger beroep zal de redelijke termijn ook net worden overschreden. Er is dus reden voor matiging en ik verzoek u daarom een groter deel van de geldboete voorwaardelijk op te leggen dan de politierechter heeft gedaan.”
3.2.2
Het hof heeft over de berechting binnen een redelijke termijn overwogen:
“Anders dan de raadsman heeft bepleit, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is aangevangen toen verdachte werd gehoord door de douane, maar ten tijde van de betekening van de eerste dagvaarding. De politierechter heeft enkele maanden daarna uitspraak gedaan, zodat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Nu verdachte op 9 augustus 2021 hoger beroep heeft ingesteld, is de redelijke termijn in hoger beroep evenmin overschreden. Het hof neemt wel in aanmerking dat het een oud feit, te weten uit 2014, betreft. Gelet op het tijdsverloop sindsdien acht het hof een voorwaardelijke straf niet opportuun.”
3.3
Het hof heeft geoordeeld dat, anders dan namens de verdachte is aangevoerd, de redelijke termijn in eerste aanleg niet is aangevangen op het moment dat de verdachte werd gehoord door de douane. Nu het hof niet heeft gemotiveerd waarom dat moment niet kan worden aangemerkt als het moment waarop de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
3.4
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze € 1.350, subsidiair 23 dagen hechtenis, bedragen;
- bepaalt dat het totaal van de geldboete mag worden voldaan in twaalf termijnen van één maand, elke termijn groot € 112,50;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2025.