Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
11 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 8 september 2022 is gewezen. De verdachte, geboren in 1997, is veroordeeld voor medeplegen van diefstal met geweld, zoals vastgelegd in artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Een belangrijk aspect van de zaak is het tweede cassatiemiddel, dat stelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden, maar verbindt hieraan geen verdere rechtsgevolgen, gezien de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 februari 2025.