ECLI:NL:HR:2025:1933

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
15 december 2025
Zaaknummer
23/03865
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke hechtenis en motiveringsplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke hechtenis. De verdachte, geboren in 1995, was veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs op basis van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof had in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke hechtenis van twee weken, een taakstraf van 28 uren opgelegd. De advocaat van de verdachte had aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging, omdat de verdachte niet op de hoogte was van de voorwaardelijke veroordeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vordering tot tenuitvoerlegging was toegewezen, en dat de motivering ontbrak in de uitspraak van het hof. Hierdoor werd de beslissing van het hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor het cassatieberoep was overschreden, maar er werden geen verdere rechtsgevolgen aan verbonden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03865
Datum16 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2023, nummer 21-004455-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat M. Hoekzema bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2020 (parketnummer 96-087723-19) voorwaardelijk opgelegde straf, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over (de motivering van) de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte voor overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een taakstraf van 64 uren. Verder heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van 11 maart 2020 voorwaardelijk opgelegde hechtenis van 2 weken, waarbij het hof in plaats van de tenuitvoerlegging van die straf de tenuitvoerlegging heeft gelast van een taakstraf van 28 uren.
2.2.2
De raadsvrouw van de verdachte heeft volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2023 over de vordering tot tenuitvoerlegging naar voren gebracht:
“Voor wat betreft de vordering tenuitvoerlegging verzoek ik u primair deze niet-ontvankelijk te verklaren. Onduidelijk is namelijk of cliënt op de hoogte was van de voorwaardelijk opgelegde straf. Mocht u hier niet in meegaan, dan verzoek ik subsidiair om de tenuitvoerlegging niet te gelasten omdat dit niet opportuun zou zijn. Meer subsidiair verzoek ik om de opgelegde proeftijd te verlengen.”
2.2.3
De advocaat-generaal heeft volgens dat proces-verbaal in reactie daarop opgemerkt:
“Kijkend naar de stukken in eerste aanleg kan ik niet bevestigen of weerleggen wat de raadsvrouw stelt over de vordering tenuitvoerlegging. Ik zie geen akte van uitreiking tussen de stukken. Ik zie ook geen adres staan boven de mededeling voorwaardelijke veroordeling.”
2.2.4
Het hof heeft hierover overwogen en beslist:
“De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering tenuitvoerlegging om te zetten in een taakstraf voor de duur van 24 uren subsidiair 12 dagen hechtenis.
De raadsvrouw van verdachte heeft primair verzocht de vordering tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft zij verzocht om de tenuitvoerlegging niet te gelasten omdat dit niet opportuun zou zijn. Meer subsidiair heeft zij verzocht om de opgelegde proeftijd te verlengen.
Het hof beveelt in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter Dordrecht van 11 maart 2020 met parketnummer 96-087723-19, te weten een hechtenis voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 14 (veertien) dagen hechtenis. Het is immers gebleken dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan nieuwe strafbare feiten heeft schuldig gemaakt.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
- Artikel 6:6:5 lid 1 Sv:
“De rechterlijke beslissingen op grond van dit hoofdstuk zijn met redenen omkleed en worden in het openbaar uitgesproken.”
- Artikel 6:6:21 lid 1 Sv:
“De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.”
2.4
Op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke artikel 361a Sv in samenhang met artikel 6:6:5 lid 1 en 6:6:21 lid 1 Sv moet de rechter de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel met redenen omkleden.
2.5
Namens de verdachte is naar voren gebracht dat het openbaar ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat, kort gezegd, de verdachte niet bekend was of kon zijn met de voorwaardelijke veroordeling. Het hof was daarom gehouden tot een nadere motivering van de beslissing op die vordering. In de bestreden uitspraak ontbreekt die motivering.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van 64 uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2020 (parketnummer 96-087723-19) voorwaardelijk opgelegde straf;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Damsteegt, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2025.