ECLI:NL:HR:2025:1865

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
25/00162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herverkaveling en waardestijging inbrengperceel in het kader van de Wet inrichting landelijk gebied

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de waardestijging van een inbrengperceel in het kader van een herverkaveling. De Maatschap, bestaande uit verschillende verzoekers, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de waardestijging van een inbrengperceel die plaatsvond na het peilmoment, zoals bedoeld in artikel 27 lid 3 van de Bilg (oud), niet voor verrekening via de LGR in aanmerking kwam. De Maatschap betoogde dat de omstandigheden van het geval, waaronder een lange tijdsduur tussen het peilmoment en de kavelovergang, aanleiding gaven om van deze regel af te wijken. De Hoge Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de door de Maatschap aangevoerde omstandigheden onvoldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de Maatschap in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer25/00162
Datum5 december 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [de maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna: de Maatschap,
advocaat: R.T. Wiegerink,
tegen
DE PUBLIEKRECHTELIJK BESTUURSCOMMISSIE EX ART.81 PROVINCIEWET,
DE UITVOERINGSCOMMISSIE STAPHORST,
zetelende te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Uitvoeringscommissie,
advocaat: M.W. Scheltema,
en
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2 [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
3 DIACONIE V/D HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE STAPHORST,
gevestigd te Punthorst, gemeente Staphorst,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
hierna: [verweerder 1], [verweerster 2] en de Diaconie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/08/305042 / HA RK 23-122 van de rechtbank Overijssel van 1 mei 2024 en 18 oktober 2024.
De Maatschap heeft tegen de beschikkingen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De Uitvoeringscommissie heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
[verweerder 1], [verweerster 2] en de Diaconie hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Maatschap heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over het peilmoment voor de vaststelling van een zogeheten niet-agrarische meerwaarde van gronden die in een herverkaveling zijn betrokken.
2.2
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. [1] In de onderhavige herverkavelingsprocedure is nog het voordien geldende recht van toepassing (art. 4.5 lid 1 Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet [2] ). Naar de op 1 januari 2024 vervallen bepalingen van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) en het Besluit inrichting landelijk gebied (hierna: Bilg) zal worden verwezen met het achtervoegsel ‘(oud)’.
2.3
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Percelen van de Maatschap (hierna: de percelen) zijn betrokken in het landschapsinrichtingsproject Staphorst van de provincie Overijssel.
(ii) Het ontwerpruilplan heeft ter inzage gelegen van 22 september 2014 tot en met 2 november 2014.
(iii) Het ruilplan is vastgesteld in 2017.
(iv) De Uitvoeringscommissie heeft in 2021 een ontwerpbesluit genomen tot het vaststellen van de lijst der geldelijke regelingen (hierna: LGR).
(v) De Maatschap heeft overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht tegen het ontwerpbesluit een zienswijze ingediend en is daarover gehoord.
(vi) Bij besluit van 14 juni 2023 heeft de Uitvoeringscommissie de LGR vastgesteld. De zienswijze van de Maatschap heeft niet geleid tot aanpassing van de LGR.
2.4
De Maatschap is tegen het besluit tot vaststelling van de LGR in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep, voor zover in cassatie van belang, ongegrond verklaard. [3] In haar tussenbeschikking van 1 mei 2024 heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen.
Ook een andere waarde dan de agrarische waarde kan worden verrekend in de LGR (art. 68 lid 1, onder b, onder 3 Wilg (oud) en art. 26 lid 2 Bilg (oud)). Uit art. 27 lid 3 Bilg (oud) volgt dat bij de waardering van deze verrekenpost wordt uitgegaan van de situatie bij de terinzagelegging van het ontwerpruilplan. (rov. 5.8)
De Maatschap beroept zich erop dat de percelen sinds eind 2016 of begin 2017 zijn opgenomen in het zoekgebied voor het toekomstige industrieterrein Esch 5 van de gemeente Staphorst. Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpruilplan (september - november 2014) was de intentie tot aanwijzen als zoekgebied van de Gemeente Staphorst er nog niet. Er is dus geen reden voor de Uitvoeringscommissie om een andere dan de agrarische waarde te verrekenen. (rov. 5.9)
Volgens de Maatschap is het de bedoeling van de wetgever geweest dat de twee sporen
van landinrichting en gemeentelijke planologie (ruimtelijke ordening) op elkaar worden
afgestemd c.q. dat er sprake is van samenwerking van de verschillende bestuurslagen. Uit de memorie van toelichting bij de Wilg (oud) blijkt volgens de Maatschap dat de ruimtelijke ordening daarbij leidend is. Volgens de Maatschap is er in dit geval geen uitvoering gegeven aan deze bedoeling. Dat komt omdat de ruilverkaveling Staphorst veel langer heeft geduurd dan waarvan de wetgever uitging. De Maatschap stelt dat in dit geval reeds drie jaar voor de kavelovergang bekend was dat de ingebrachte grond ‘warme grond’ was. De wetgever heeft niet voorzien in de situatie dat in de tussentijd (tussen het ter inzage leggen van het ontwerpruilplan en de feitelijke kavelovergang) een ruimtelijke wijziging zou plaatsvinden, aldus de Maatschap. Om die reden moet volgens de Maatschap het verschil in waarde van de ingebrachte grond en de toegedeelde grond alsnog in de LGR worden opgenomen. (rov. 5.10)
De rechtbank ziet onvoldoende gronden en mogelijkheden om in afwijking van de wettelijke regel van art. 27 lid 3 Bilg (oud) te bepalen dat een waardeverandering die na het peilmoment is opgetreden, ook moet worden verrekend in de LGR. (rov. 5.11)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel B van het middel klaagt (onder 16) onder meer dat de rechtbank in rov. 5.11 heeft miskend dat een waardestijging van een inbrengperceel die plaatsvindt na het peilmoment als bedoeld in art. 27 lid 3 Bilg (oud) maar vóór de datum van kavelovergang, voor verrekening via de LGR in aanmerking komt, althans dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat rekening moet worden gehouden met een zodanige waardestijging, en dat dit in elk geval aan de orde is indien toepassing van art. 27 lid 3 Bilg (oud) leidt tot een onredelijke of onbillijke uitkomst. Tot de omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, behoren in ieder geval het tijdsverloop dat is gelegen tussen het peilmoment en de datum van kavelovergang, en de aard en omvang van de waardestijging van het desbetreffende inbrengperceel, aldus de klacht.
3.1.2
Ingevolge art. 27 lid 3 Bilg (oud) wordt bij de waardering van de overige verrekenposten, waaronder een niet-agrarische meerwaarde, uitgegaan van de situatie bij de terinzagelegging van het ontwerpruilplan. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.39-3.51, moet worden aangenomen dat de ratio van dit peilmoment erin is gelegen dat een rechthebbende aan wie andere grond wordt toebedeeld dan hij heeft ingebracht, bij zijn beslissing of hij al dan niet bezwaar zal maken tegen het ontwerpruilplan, moet kunnen weten welke gevolgen dat plan voor hem heeft, niet alleen wat de aard van de hem toebedeelde gronden betreft, maar ook in financieel opzicht. Een later peilmoment dan het moment van de terinzagelegging van het ontwerpruilplan kan tot het onwenselijke gevolg leiden dat als de rechthebbende, uitgaande van de waarde ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpruilplan, heeft ingestemd met de aan hem toebedeelde gronden en zich vervolgens in de periode tussen de vaststelling van het ruilplan en de vaststelling van de LGR een waardevermeerdering van de hem toebedeelde grond voordoet, hij in de LGR met die meerwaarde wordt belast.
Niet uitgesloten is dat onverkorte toepassing van het peilmoment van art. 27 lid 3 Bilg (oud) onder bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.1.3
Gelet op het hiervoor in 3.1.2 overwogene heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat een waardestijging van een inbrengperceel na het door art. 27 lid 3 Bilg (oud) aangewezen peilmoment maar vóór de datum van kavelovergang, niet voor verrekening via de LGR in aanmerking komt. De rechtbank heeft voorts niet miskend dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat van dat peilmoment moet worden afgeweken. Het oordeel van de rechtbank houdt in dat de door de Maatschap aangevoerde omstandigheden dat er een lang tijdsverloop is tussen de terinzagelegging van het ontwerpruilplan en de vaststelling van de LGR, dat er een gebrek aan afstemming is tussen ruimtelijke ordening en landinrichting en dat sprake is van een omvangrijke waardestijging van de herverkavelde gronden na het peilmoment, daarvoor onvoldoende zijn. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.1 vermelde klacht faalt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Uitvoeringscommissie begroot op € 905,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
5 december 2025.

Voetnoten

1.Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Stb. 2016, 156 (inwerkingtreding: Stb. 2023, 89).
2.Wet van 14 maart 2020 tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten vanwege opname in de Omgevingswet van regels over het vestigen van een voorkeursrecht, regels over onteigening, bijzondere regels voor het inrichten van gebieden en, met het oog op verschillende typen gebiedsontwikkelingen, een verdere aanpassing van de regels over kostenverhaal (Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet), Stb. 2020, 112 (inwerkingtreding: Stb. 2023, 113).
3.Rechtbank Overijssel 1 mei 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:7119 en rechtbank Overijssel 18 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5349.