Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
4 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2022. De verdachte, geboren in 1995, was aangeklaagd voor medeplegen van schuldwitwassen van gelden verkregen uit oplichting, zoals vastgelegd in artikel 420quater.1.b van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R. Pothast. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, en verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Bij de ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De taakstraf werd verminderd tot 108 uren, subsidiair 54 dagen hechtenis, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.