ECLI:NL:HR:2025:1775

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
23/02656
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in strafzaak met voorlopige hechtenis en cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1964, was in verband met zijn zaak in voorlopige hechtenis genomen op 5 november 2013. De rechtbank deed op 6 juli 2018 uitspraak, maar de verdachte had in totaal meer dan 42 maanden in vrijheid doorgebracht voordat het hof op 30 juni 2023 arrest wees. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de feitenrechter in eerste aanleg ten onrechte had aangenomen dat de behandeling binnen twee jaren had moeten zijn afgerond, terwijl de verdachte minder dan 16 maanden in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de redelijke termijn en concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 27 maanden verminderd naar 26 maanden en 2 weken, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het beroep van de verdachte werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02656
Datum25 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2023, nummer 23-002608-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting in eerste aanleg binnen twee jaren had moeten plaatsvinden.
3.2.1
Uit de stukken blijkt het volgende.
(i) De verdachte is op 5 november 2013 in verband met de zaak in verzekering gesteld.
(ii) De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 18 december 2014 geschorst en met ingang van 23 oktober 2017 opgeheven.
(iii) De rechtbank heeft op 6 juli 2018 einduitspraak gedaan.
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Strafmaat & persoonlijke omstandigheden
41. De redelijke termijn is aanzienlijk overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
42. Redelijke termijn eerste aanleg: het startpunt van de redelijke termijn in eerste aanleg betreft de dag van de aanhouding van [verdachte] , 5 november 2013. Uitgaand van de redelijke termijn van 24 maanden, had de strafzaak uiterlijk 5 november 2015 moeten worden afgerond. Het vonnis van de Rechtbank dateert van 6 juli 2018. In eerste aanleg is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn van 32 maanden.”
3.2.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Oplegging van straf
(...)
Het hof komt in beginsel tot een gevangenisstraf van 27 maanden en ziet in hetgeen de raadsman en de verdachte in hoger beroep hebben aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, aanleiding een gedeelte van deze straf, 6 maanden, voorwaardelijk op te leggen.
Het hof heeft verder acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De termijn is aangevangen op 5 november 2013 met de inverzekeringstelling van de verdachte, de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 6 juli 2018 en het hof wijst heden, op 30 juni 2023, arrest. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie.
In eerste aanleg heeft een overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden met 2 jaren en 8 maanden en in hoger beroep met bijna drie jaren. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straf, in die zin dat in plaats van een voorwaardelijk deel van 6 maanden, een voorwaardelijk deel van 9 maanden zal worden opgelegd.”
3.3.1
Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting van de zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) als de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Als de verdachte zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, moet die behandeling in de regel met een einduitspraak zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.7 en 3.14-3.16.)
3.3.2
In het geval dat de verdachte gedurende een deel van een procesfase – dat wil zeggen: tussen (i) het moment dat de redelijke termijn aanvangt tot de einduitspraak in eerste aanleg, dan wel (ii) het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld tot de einduitspraak in hoger beroep – van zijn vrijheid is benomen omdat hij zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, is het volgende van belang voor de beantwoording van de vraag van welke onder 3.3.1 genoemde behandelduur de feitenrechter moet uitgaan.
Als de verdachte gedurende een procesfase in totaal zestien maanden of langer heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis, dan moet de feitenrechter uitgaan van een duur van zestien maanden waarbinnen, na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel, de behandeling van de zaak op de terechtzitting in de betreffende instantie (eerste aanleg of hoger beroep) in de regel met een einduitspraak moet zijn afgerond. Niet (daarnaast) bepalend is of de verdachte in voorlopige hechtenis verbleef op de dag dat zestien maanden zijn verstreken na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel.
Als de tijd die de verdachte tijdens een procesfase in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht minder dan zestien maanden bedraagt, dan neemt de rechter als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting in de betreffende instantie (eerste aanleg of hoger beroep) in de regel met een einduitspraak moet zijn afgerond binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. De rechter kan daarvan echter afwijken – en dan kiezen voor het uitgangspunt van afronding binnen zestien maanden – als de verhouding tussen de tijd die de verdachte in de betreffende procesfase in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en de tijd waarin dat niet het geval is geweest, daartoe aanleiding geeft. Hiervoor laat zich geen algemene regel geven. Het oordeel van de feitenrechter hierover kan de Hoge Raad daarom alleen op begrijpelijkheid toetsen.
3.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en heeft daarbij geoordeeld dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat de verdachte in verzekering was gesteld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu uit wat onder 3.2.1 is weergegeven blijkt dat de verdachte tussen zijn inverzekeringstelling en de uitspraak van de rechtbank minder dan zestien maanden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en ruim 42 maanden van de 56 maanden die vanaf de aanvang van de redelijke termijn tot de einduitspraak in eerste aanleg zijn verstreken, in vrijheid heeft doorgebracht.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 26 maanden en 2 weken, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer, C. Caminada, T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 november 2025.