Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
4 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2022. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat D.R. Kops. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit betekent dat de Hoge Raad niet verplicht was om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit overschrijdt de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 98.043,20. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De nieuwe hoogte van het te betalen bedrag is vastgesteld op € 93.043,20, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.