ECLI:NL:HR:2025:1769

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
23/02686
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van grootschalige handel in valse Britse muntstukken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2023. De verdachte, geboren in 1963, was beschuldigd van het medeplegen van grootschalige handel in valse Britse muntstukken van één pond. De tenlastelegging betrof het opzettelijk in voorraad hebben, vervoeren en uitvoeren van deze valse muntstukken in de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 november 2013. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de bewezenverklaring van het medeplegen van het 'uitvoeren' van valse muntstukken beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het begrip 'uitvoeren' in de context van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht ook betrekking heeft op gedragingen die gericht zijn op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de valse muntstukken. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel dat stelde dat 'uitvoeren' pas aan de orde is als de muntstukken Nederland al hebben verlaten, en oordeelde dat deze opvatting te beperkt is.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden naar 23 maanden en 2 weken, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02686
Datum25 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2023, nummer 23-002527-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat E.E.W.J. Maessen bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het medeplegen door de verdachte van het ‘uitvoeren’ van valse Britse muntstukken van één pond.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 november 2013 te [plaats] en [plaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk hoeveelheden van ongeveer 690.969 en 450.000 en 7.450 Britse 1 pond muntstukken, die verdachte en een van zijn mededaders zelf hadden nagemaakt, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en heeft vervoerd en heeft uitgevoerd.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘uitvoeren’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
Artikel 209 Sr luidt:
“Hij die opzettelijk als echte en onvervalste muntspeciën of munt- of bankbiljetten uitgeeft muntspeciën of munt- of bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij ze ontving, bekend was, of deze, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, ontvangt, zich verschaft, in voorraad heeft, vervoert, invoert, doorvoert of uitvoert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.3
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 mei 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (eurovalsemunterij), Stb. 2001, 234, is voor de betekenis van het begrip ‘uitvoeren’ verwezen naar artikel 337 Sr (Kamerstukken II 2000/01, 27494, nr. 3, p. 4-5). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 25 februari 1999, Stb. 1999, 110, waarbij artikel 337 Sr is uitgebreid, houdt over het begrip ‘uitvoeren’ in deze bepaling in:
“In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om wat betreft de uitbreiding van de strafbaarstelling van gedragingen met nagemaakte of door piraterij verkregen goederen aan te sluiten bij de begrippen «invoer», «doorvoer» en «uitvoer» zoals voorkomende in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht. Blijkens de memorie van toelichting van de wijziging van het Wetboek van Strafrecht inzake algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, blz. 18) duiden de begrippen «invoeren» en «doorvoeren» op het binnen, respectievelijk door het grondgebied van Nederland brengen. Volledigheidshalve kan daaraan nog worden toegevoegd dat derhalve met de term «uitvoer» op het buiten grondgebied van Nederland brengen wordt gedoeld. Strafrechtelijk optreden met het oog op de bestrijding van namaak en piraterij wordt hierdoor reeds mogelijk bij bewegingen landinwaarts of landuitwaarts en staat in zekere zin los van de in de verordening beschreven procedures.”
(Kamerstukken 1996/97, 25474, nr. 3, p. 4.)
2.4
Onder ‘uitvoeren’ als bedoeld in artikel 209 Sr valt het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de in die bepaling bedoelde muntspeciën en munt- en bankbiljetten. Dat kan, gelet op de onder 2.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis, zich ook voordoen bij gedragingen die zijn gericht op “bewegingen landuitwaarts”. Voor zover het cassatiemiddel ervan uitgaat dat van ‘uitvoeren’ als bedoeld in artikel 209 Sr pas sprake kan zijn als de muntspeciën of munt- of bankbiljetten het grondgebied van Nederland al hebben verlaten, berust het op een te beperkte en dus onjuiste rechtsopvatting. Het cassatiemiddel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden en 2 weken, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 november 2025.