ECLI:NL:HR:2025:174

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
22/02523
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over oplichting en verduistering met betrekking tot leaseauto

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2022. De verdachte, geboren in 1970, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplegen van oplichting van factoringbedrijven en verduistering van een leaseauto. De advocaat van de verdachte, J. Kuijper, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, terwijl de advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde vrijheidsbenemende straf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.

De Hoge Raad heeft ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien maanden naar twaalf maanden. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de mogelijkheid voor de Hoge Raad om ambtshalve in te grijpen wanneer deze termijn is overschreden. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de toepassing van het strafrecht in Nederland.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02523
Datum4 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2022, nummer 23-002117-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde vrijheidsbenemende straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze twaalf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 februari 2025.