ECLI:NL:HR:2025:1703

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
24/01287
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging na toezegging van Halt-medewerker in jeugdzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een jeugdige verdachte die op 12 september 2020 twee politieambtenaren heeft beledigd. De verdachte had deelgenomen aan een Halt-traject, waarbij een Halt-medewerker aan hem had medegedeeld dat de officier van justitie de zaak zou seponeren. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de verdachte erop mocht vertrouwen dat hij niet vervolgd zou worden. Het hof verwierp dit verweer en verklaarde het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof, waarbij werd opgemerkt dat een eventuele toezegging van het openbaar ministerie niet aan de ontvankelijkheid in de weg staat, omdat het hof op grond van artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering had bevolen dat de vervolging zou worden ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het openbaar ministerie verplicht is om aan een dergelijk bevel gevolg te geven. De Hoge Raad constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. Het beroep in cassatie werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01287 J
Datum18 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2024, nummer 23-002254-23, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de tenlastegelegde feiten op grond van het bij de verdachte gewekte vertrouwen dat hij voor die feiten niet zou worden vervolgd.
2.2.1
Aan de verdachte is, kort gezegd, tenlastegelegd dat hij op 12 september 2020 twee politieambtenaren heeft beledigd.
2.2.2
Het hof heeft het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte en heeft daarover onder meer overwogen:
“Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging
De raadslieden van de verdachte hebben het hof ter terechtzitting bij preliminair verweer verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De raadslieden hebben daartoe – kort samengevat – drie argumenten naar voren gebracht: 1. vervolging van de verdachte levert een schending van het ne-bis-in-idem beginsel op, 2. er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, en 3. vervolging van de verdachte levert een schending van het vertrouwensbeginsel op.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het preliminair verweer zal verwerpen.
Het hof heeft ter terechtzitting van 11 maart 2024 als beslissing op dit verweer het navolgende uitgesproken.
Het hof stelt de volgende voor de beoordeling van het preliminair verweer relevante feiten vast.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich op 12 september 2020 te [plaats] -kort gezegd – twee maal schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie. Op 26 november 2020 heeft een zogenoemde JOM-zitting plaatsgevonden, waarbij de verdachte, die werd bijgestaan door zijn raadsman, deelname aan het Halttraject is aangeboden, hetgeen hij heeft geaccepteerd. Het Halttraject is op 16 december 2020 met een strafvoorstel gestart, welk voorstel door de verdachte voor akkoord is ondertekend. Op 17 maart 2021 heeft Haltmedewerker [betrokkene 1] in een schrijven aan de ouders/verzorgers van verdachte en aan verdachte zelf meegedeeld: "[verdachte] heeft de Haltstraf goed uitgevoerd en daarom heb ik een positief afloopbericht gestuurd naar de Ovj. Dit betekent dat de Ovj de zaak seponeert en er verder geen vervolging door de officier van justitie zal plaatsvinden.”
Vervolgens heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2022 in het kader van twee artikel 12 Sv-procedures de officier van justitie bevolen de verdachte alsnog te vervolgen ter zake van de hier aan de orde zijnde verdenkingen. Het openbaar ministerie is vervolgens op 20 juli 2023 door de rechtbank Noord Holland niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Tegen dit vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Anders dan de raadslieden hebben bepleit is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en het overweegt, ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte punten, daarbij als volgt.
(...)
Ad 3. Vertrouwensbeginsel
Het hof is van oordeel dat de door de raadslieden genoemde omstandigheden niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. De mededeling van Bureau Halt van 17 maart 2021 is gedaan door [betrokkene 1] , Haltmedewerker. Bureau Halt is geen onderdeel van het openbaar ministerie en de betreffende medewerker is ook niet bij het openbaar ministerie in dienst. Niet gebleken is dat op enig moment het vertrouwen bij de verdachte is gewekt dat de betreffende mededeling door of vanwege het openbaar ministerie is gedaan. Er is derhalve ook geen sprake geweest van de situatie dat de verdachte er door genoemde mededeling op mocht vertrouwen dat hij door het openbaar ministerie niet verder vervolgd zou worden. Reeds daarom faalt het verweer van de raadslieden op dit punt.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook in het geval wel sprake zou zijn van een (herhaalde) toezegging van het openbaar ministerie om niet tot vervolging over te gaan dit geen gevolgen heeft, juist vanwege het bijzondere karakter van de beklagprocedure van artikel 12 Sv, indien het hof – zoals in onderhavige zaak het geval is – het beklag toewijst. Dit is door de Hoge Raad al uitdrukkelijk beslist in 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AB8018) en volgt uit de bewoordingen van artikel 77e Sr. Een bevel zoals omschreven in artikel 12 Sv schept de verplichting voor het openbaar ministerie om een strafvervolging in te stellen. Wanneer op bevel van het hof de vervolging is ingesteld, kan degene die wordt vervolgd niet meer aan het openbaar ministerie tegenwerpen dat het handelt in strijd met enige rechtsregel of met een beginsel van behoorlijke procesorde, bijvoorbeeld gelet op een eerdere toezegging om niet te vervolgen. Het vertrouwensbeginsel wordt aldus doorbroken door een bevel tot vervolging.”
2.3
De volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 77e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
2. Bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt de opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet-deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld.
3. De officier van justitie geeft algemene aanwijzingen omtrent de wijze van afdoening ingevolge het eerste lid. Deze aanwijzingen betreffen in ieder geval: a.de projecten en de categorieën van strafbare feiten die, gelet op de aard van deze projecten, in aanmerking komen voor deze wijze van afdoening; b.de duur van de deelneming, afhankelijk van de aard van het strafbare feit en het project en c.de wijze waarop de toestemming van de officier van justitie kan worden verkregen. 4. De duur van de deelneming is ten hoogste twintig uren.
5. Indien de opsporingsambtenaar, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de verdachte naar behoren aan een project heeft deelgenomen, stelt hij de officier van justitie en de verdachte hiervan schriftelijk in kennis. Daarmee vervalt het recht tot strafvordering, behalve indien een bevel wordt gegeven als bedoeld in artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering. In dat geval houdt de rechter, indien hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelneming.”
- Artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Indien het beklag tot de kennisneming van het gerechtshof behoort, de klager ontvankelijk is en het gerechtshof van oordeel is dat vervolging of verdere vervolging had moeten plaats hebben, beveelt het gerechtshof dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft. Tenzij het gerechtshof anders bepaalt, kan de vervolging niet worden ingesteld of voortgezet door het uitvaardigen van een strafbeschikking.
2. Het gerechtshof kan het geven van zodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend.
3. Het bevel kan tevens de last bevatten, dat door de officier van justitie de vordering zal worden gedaan bedoeld in artikel 181 teneinde de rechter-commissaris bepaalde onderzoekshandelingen te laten verrichten, of dat de persoon wiens vervolging wordt verlangd ter terechtzitting wordt gedagvaard.
4. In alle andere gevallen wijst het gerechtshof, behoudens het bepaalde in artikel 12b, het beklag af.”
- Artikel 40 lid 3, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in de Nederlandse vertaling (hierna: IVRK):
“3. De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder:
b. de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd.”
2.4
Het oordeel van het hof houdt onder meer in dat, ook als ervan wordt uitgegaan dat door of namens het openbaar ministerie een toezegging is gedaan dat de verdachte niet zou worden vervolgd, dit niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staat, omdat het gerechtshof op grond van artikel 12i Sv heeft bevolen dat vervolging zal worden ingesteld voor de belediging van de twee opsporingsambtenaren. Dit oordeel is juist, omdat het openbaar ministerie verplicht is aan zo’n bevel gevolg te geven op grond van artikel 77e lid 5 Sr (vgl. HR 2 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8018). In dat geval houdt de rechter, als hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelneming aan het Halt-traject.
Artikel 40 lid 3, aanhef en onder b, IVRK leidt niet tot een andere uitkomst. Op grond van deze bepaling streven de verdragsstaten ernaar onder meer de invoering te bevorderen, wanneer passend en wenselijk, van – kort gezegd – de buitengerechtelijke afdoening van jeugdstrafzaken, mits de rechten van de mens en de wettelijke grenzen volledig worden gewaarborgd. Anders dan het cassatiemiddel betoogt, is het voorschrift van artikel 77e lid 5 Sr daarmee niet onverenigbaar en is er geen grond waarop dat voorschrift buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Dat neemt niet weg dat het aanbeveling verdient dat in de kennisgeving als bedoeld in artikel 77e lid 5 Sr melding wordt gemaakt van de mogelijkheid dat op grond van artikel 12i Sv alsnog een bevel tot het instellen van vervolging wordt gegeven.
2.5
De klacht faalt.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de omstandigheid dat de verdachte strafbaar is verklaard maar dat geen straf of maatregel is opgelegd, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 november 2025.