ECLI:NL:HR:2025:1619

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
24/02936
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door vrachtwagenchauffeur die motoragent overrijdt; affectieschade vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een doodslag gepleegd door de verdachte, die als vrachtwagenchauffeur in 2021 in Rotterdam een motoragent heeft overreden. De benadeelde partij, die een LAT-relatie had met het slachtoffer, vorderde vergoeding van affectieschade. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de benadeelde partij als 'naaste' kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder g, van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelt dat de kring van personen die recht hebben op vergoeding van affectieschade beperkt is tot diegenen die een zeer nauwe band met het slachtoffer hebben. Het hof had vastgesteld dat de benadeelde partij niet als levensgezel kon worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat zij wel in een LAT-relatie stond. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij als 'naaste' kan worden aangemerkt, niet toereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking heeft op de vordering van de benadeelde partij en wijst de zaak terug naar het gerechtshof voor herbeoordeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02936
Datum11 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 juli 2024, nummer 22-002973-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat P. van Dongen bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft de advocaat F.J.M. Hamers een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van affectieschade van de benadeelde partij [benadeelde] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het keert zich tegen het oordeel van het hof dat [benadeelde] kan worden aangemerkt als een ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder g, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor onder meer doodslag op [slachtoffer] op 7 juli 2021.
3.2.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij. De bijlage bij dat verzoek houdt onder meer in:
“Benadeelde partij: [benadeelde] (Partner/Collega)
(...)
Immateriële schade; onderbouwing
A. In hoedanigheid van naaste (affectieschade)
Deze vordering strekt tot vergoeding van zogenoemde affectieschade en is gebaseerd op de op 1 januari 2019 in werking getreden regeling van artikel 51f, tweede lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding affectieschade.
Hierdoor valt [benadeelde] onder artikel 6:108 lid 3 en 4 sub a, b en/of g jo. artikel 1 Besluit vergoeding affectieschade. [benadeelde] heeft recht op een vergoeding van de affectieschade van een bedrag van € 20.000,00, daar zij de partner van [slachtoffer] is, althans ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot [slachtoffer] staat, dat zij als naaste in de zin van het derde lid van artikel 6:108 BW dient te worden aangemerkt.
Toelichting
[benadeelde] dient als partner van [slachtoffer] in de zin van sub a/b of als naaste in de zin van sub g te worden aangemerkt, daar [benadeelde] en [slachtoffer] een ruime periode een affectieve relatie hebben gehad. Zij zijn circa 6 jaar voor het overlijden van [slachtoffer] een affectieve relatie aangegaan, die heeft voortgeduurd tot aan zijn overlijden.
[benadeelde] en [slachtoffer] zijn niet alleen partners van elkaar, maar ook collega's. [benadeelde] en [slachtoffer] zijn geen gehuwde of geregistreerde partners en woonden ook niet gezamenlijk. Het contact binnen de relatie was daarentegen intensief. Zij spraken elkaar elke dag. Het contact vond elke dag plaats via facetime, bellen en whatsapp. Daarnaast verbleven zij tenminste drie keer in de week bij elkaar. Het verblijf bij elkaar wisselden zij af. [benadeelde] en [slachtoffer] deden alles samen en zorgden voor elkaar, De band was hecht, en zij waren elkaars steun en toeverlaat. [benadeelde] en [slachtoffer] hadden dan wel niet een gezamenlijke woning, maar leefden toch samen. Kortom, in feite was sprake van een hechte LAT-relatie.
[benadeelde] en [slachtoffer] hebben er samen bewust voor gekozen om de relatie privé te houden. Zij wilden enige wrijving op het werk voorkomen. De directe omgeving van [benadeelde] wist van de affectieve relatie af.
Dat [benadeelde] en [slachtoffer] niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven, maakt niet dat zij in werkelijkheid geen partners waren van elkaar of geen affectieve relatie onderhielden. De relatie was gelet voorgaande zo intensief en intiem, dat [benadeelde] als naaste dient te worden aangemerkt. Uit de feitelijkheden blijkt dat zij een hechte en duurzame relatie voerden, waarin zij de zorg over elkaar uitoefenden.
[slachtoffer] is plots uit [benadeelde] ’s leven verdwenen. Zij ervaart elke dag het gemis van zijn bestaan.
Dat ook partners die een affectieve LAT-relatie voerden met het overleden slachtoffer dienen te worden aangemerkt als naaste blijkt uit de memorie van toelichting, waarbij onder sub g uitdrukkelijk naar wordt verwezen. Uit de toelichting blijkt dat wat betreft het duurzame karakter geen vaste termijn wordt gehanteerd. Het gaat erom dat het overlijden, voor de naaste ook leidt tot een ernstig verlies, waardoor een vergoeding op zijn plaats is.
Derhalve vraagt [benadeelde] een vergoeding op basis van de affectieschade een bedrag van primair € 20.000,00 en subsidiair € 17.500,00 of zoveel de Rechtbank in goede justitie redelijk acht vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 en 25 juni 2024 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Affectieschade moeder en vriendin
Opgemerkt affectieschade ziet op smartengeld voor dierbaren die verdriet hebben. In dit geval wordt de moeder van [slachtoffer] genoemd. Dus zij maakt aanspraak op affectieschade.
Voor [benadeelde] is dit anders. Immers zij is geen echtgenote of geregistreerd partner en voerde ook geen duurzaam huishouden met [slachtoffer]. Dat blijkt duidelijk uit haar toelichting. Dit betekent dat zij niet valt onder grond a of b. Hierin volg ik de rechtbank dus niet.
De vraag is of zij in zodanig nauwe persoonlijke relatie stond dat zij als naaste kan worden aangemerkt in de zin van sub g. De wetgever heeft benadrukt dat de hardheidsclausule niet lichtvaardig gebruikt mag worden. Het is nadrukkelijk niet bedoeld om de regeling op te rekken.
Zij stelt een LAT-relatie te hebben gehad met [slachtoffer].
Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 257, 3, p. 15).
Ik vind de langdurigheid en hechtheid van de relatie hier moeilijk te beoordelen. In de toelichting wordt daar zeker een en ander over gezegd. Echter daarbij zijn geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Ik vind dat dit moet worden voorgelegd aan de civiele rechter en verzoek uw Hof dit af te doen als een onevenredige belasting van het strafgeding en de vordering niet ontvankelijk te verklaren.
Subsidiair valt zij enkel onder sub g en maakt zij aanspraak op 17.500 euro in plaats van de door de rechtbank toegewezen 20.000 euro.
Conclusie affectieschade: moeder wel, partner niet ontvankelijk onevenredige belasting strafgeding, subsidiair g toepassen.”
3.2.4
Het hof heeft over de vordering tot vergoeding van affectieschade van de benadeelde partij onder meer overwogen:
“Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen nabestaanden vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 1 van het Besluit Vergoeding Affectieschade is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Ook staat daarin welke vaste, maximale bedragen per categorie toewijsbaar zijn. Het is een zogenoemd ‘forfaitair stelsel’. Indien een vordering niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW), als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt. In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een hechte, affectieve relatie met de persoon die is overleden.
(...)
[benadeelde] kan niet als ‘levensgezel’ in de zin van artikel 6:108, lid 4 sub b BW worden beschouwd, nu zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde. Wel staat vast dat zij in een LAT-relatie met het slachtoffer stond. Zij heeft daarmee in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108, lid 4 onder g BW kan worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden dient het hof in haar geval het voor deze categorie forfaitaire bedrag van € 17.500,- wegens affectieschade toe te wijzen.”
3.3.1
Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132) luiden artikel 6:107 en 6:108 BW:
- artikel 6:107 BW:
“1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, is die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht tot vergoeding van:
a. (...)
b. een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat geleden door de in lid 2 genoemde naasten van de gekwetste met ernstig en blijvend letsel.
2. De naasten, bedoeld in lid 1 onder b, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de gekwetste;
b. de levensgezel van de gekwetste, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis de ouder van de gekwetste is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de gekwetste is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de gekwetste heeft;
f. degene voor wie de gekwetste ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste wordt aangemerkt.”
- artikel 6:108 BW:
“1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
(...)
3. Voorts is de aansprakelijke verplicht tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden.
4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de overledene;
b. de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft;
f. degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”
3.3.2
De geschiedenis van de hiervoor genoemde wet van 11 april 2018 houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Het tweede lid [van artikel 6:107 BW] bepaalt de kring van personen die recht op vergoeding van affectieschade hebben. Het uitgangspunt daarbij is dat die kring wordt beperkt tot personen die geacht mogen worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben. Alleen in die gevallen is het gerechtvaardigd ervan uit te gaan dat het letsel van het slachtoffer voor deze personen een zo ernstig verlies betekent dat vergoeding op zijn plaats is. Zou de kring van gerechtigden te ruim worden getrokken, dan zou de beheersbaarheid van de regeling sterk afnemen en zou voorts onvoldoende zekerheid bestaan dat een vergoeding alleen wordt betaald in gevallen waarin daadwerkelijk van een ernstig verlies sprake is. In dat geval zou, gelet op de primaire functie van het recht op vergoeding van affectieschade, de waarde van de daarin gelegen erkenning van het geleden verlies door het recht in de praktijk sterk kunnen devalueren.
De categorieën in de onderdelen a en b betreffen het geval waarin het slachtoffer en de naaste partners zijn. Onderdeel a ziet op het geval waarin de relatie tussen het slachtoffer en de naaste in een huwelijk of geregistreerd partnerschap is geformaliseerd, in welk geval geen nadere eisen worden gesteld. Onderdeel b betreft alle andere gevallen, waarin gekwetste en naaste partners zijn, waarbij met het oog op het verzekeren van een voldoende nauwe band wordt vereist dat ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis duurzaam een gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd. Er is bewust van afgezien hier een vaste, in een aantal jaren of maanden uitgedrukte termijn te bepalen, aangezien deze in de praktijk al snel tamelijk willekeurig zal kunnen uitwerken. Het gaat er, gelet op de aard van de hier voorgestelde materie, om dat de relatie een zodanig duurzaam karakter heeft, dat kan worden gezegd dat het ernstige en blijvende letsel van de gekwetste ook voor de naaste een ernstig verlies betekent, waarvoor de hier geregelde vergoeding op haar plaats is. Een vaste termijn valt daarvoor niet te geven.
(...)
In onderdeel g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de «vaste kring» van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van derde lid wordt aangemerkt. In de consultatie is door DLR en het Verbond gevraagd om verduidelijking van het begrip «nauwe persoonlijke betrekking». Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. (...) Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie. Ook elders in de wet wordt het begrip nauwe, persoonlijke betrekking gehanteerd (vgl. artt. 1:204, derde lid, en artikel 1:377a BW). Voor de rechtspraktijk is dit een werkbaar begrip gebleken. Indien een beroep wordt gedaan op onderdeel g zijn anders dan bij de meeste andere onderdelen discussies over de invulling daarvan niet uit te sluiten. Onderdeel g dient echter te worden bezien in het kader van het spanningsveld tussen de wenselijkheid van een eenvoudig uitvoerbare regeling en een regeling die toch ook ruimte biedt om in sprekende gevallen naasten, die zich lastig laten vatten in specifiek te benoemen categorieën, voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te laten komen.”
(Kamerstukken II 2014/15, 34257, nr. 3, p. 13-15.)
- de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
“Het wetsvoorstel bevat een «gesloten regeling». Het gaat uit van een vaste groep van gerechtigden en van vaste bedragen. Dat voorkomt dat eenvoudig tot een oprekking van de regeling kan worden overgegaan. In een bijzonder geval kan evenwel beroep worden gedaan op een hardheidsclausule: een persoon die in een nauwe persoonlijke relatie staat tot de gekwetste of de overledene kan op grond van de redelijkheid en billijkheid als naaste in de zin van het wetsvoorstel worden aangemerkt, en daarmee als gerechtigde tot de vergoeding van affectieschade (zie artikel 6:107 lid 2, onder g, en artikel 6:108 lid 3, onder g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zoals deze komen te luiden ingevolge het wetsvoorstel). Hierdoor kan in een uitzonderlijk geval een andere naaste voor de vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. De desbetreffende nauwe persoonlijke relatie moet worden aangetoond door de naaste. In voorkomende gevallen oordeelt de rechter uiteindelijk of aan die voorwaarde wordt voldaan. Ik verwacht daarom in dit geval geen eenvoudige oprekking van de regeling.”
(Kamerstukken I 2016/17, 34257, C, p. 7.)
- de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
“In uitzonderlijke gevallen kan een nauwe persoonlijke relatie met de gekwetste ook rechtvaardigen dat een naaste recht heeft op de vergoeding van affectieschade op grond van de hardheidsclausule (zie artikel 6:107 lid 2, onder g, en artikel 6:108 lid 3, onder g BW zoals voorgesteld). Het is aan de naaste om deze nauwe persoonlijke betrekking aannemelijk te maken. Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking is biologische verwantschap niet vereist. Biologische verwantschap kan bij de vraag of hiervan sprake is wel van belang zijn. Het is uiteindelijk aan de rechter om de bijzondere omstandigheden te wegen en te beslissen op de aanspraak op vergoeding van affectieschade. Een voorbeeld van een beroep op de hardheidsclausule van voornoemde artikelonderdelen is de situatie van twee broers die hun leven lang samenwonen en voor elkaar zorgen. Wordt één van hen het slachtoffer van een ongeval, dan kan de ander aanspraak maken op de vergoeding van affectieschade, omdat hun nauwe persoonlijke relatie dat rechtvaardigt.”
(Kamerstukken I 2017/18, 34257, E, p. 5.)
3.4.1
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever tot uitgangspunt heeft genomen dat de kring van personen die recht hebben op vergoeding van affectieschade, beperkt is tot personen die geacht mogen worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben. Een ruimere kring van gerechtigden zou volgens de wetgever de beheersbaarheid van de regeling sterk doen afnemen en onvoldoende zekerheid bieden dat een vergoeding alleen wordt betaald in gevallen waarin daadwerkelijk sprake is van een ernstig verlies. Tot die kring behoren onder anderen de echtgenoot of de geregistreerd partner van het slachtoffer (artikel 6:107 lid 2, aanhef en onder a, en 6:108 lid 4, aanhef en onder a, BW) en de levensgezel van het slachtoffer voor zover die met het slachtoffer duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde ten tijde van de gebeurtenis die de schade veroorzaakte (artikel 6:107 lid 2, aanhef en onder b, en 6:108 lid 4, aanhef en onder b, BW). Het ‘duurzaam’ voeren van een ‘gemeenschappelijke huishouding’ is daarbij als vereiste gesteld om te verzekeren dat tussen het slachtoffer en de gerechtigde een voldoende nauwe band bestond in de hiervoor bedoelde zin. Daarbij gaat het er volgens de wetgever om dat die relatie tussen het slachtoffer en zijn levensgezel een zodanig duurzaam karakter heeft, dat kan worden gezegd dat de gevolgen van de gebeurtenis voor deze naaste een zo ernstig verlies betekenen dat vergoeding van affectieschade op haar plaats is.
3.4.2
Tot de kring van personen die recht hebben op vergoeding van affectieschade behoort volgens artikel 6:107 lid 2, aanhef en onder g, en 6:108 lid 4, aanhef en onder g, BW ook de ‘andere persoon’ die in een zodanig nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat ook hij wordt aangemerkt als naaste die recht heeft op vergoeding van affectieschade. Bij die ‘andere persoon’ gaat het om een naaste, die niet al in die bepalingen onder a tot en met f is genoemd. Om op grond van deze – in de wetsgeschiedenis als ‘hardheidsclausule’ aangeduide – bepaling als rechthebbende te worden aangemerkt, moet door die naaste een hechte affectieve relatie worden aangetoond, waarbij als relevante factoren zijn genoemd de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. In dat verband is als voorbeeld onder meer naar voren gebracht dat een ‘langdurige, hechte LAT-relatie’ zo’n nauwe persoonlijke betrekking kan zijn.
3.5
Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij niet als levensgezel in de zin van artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder b, BW kan worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat zij wel in een ‘LAT-relatie’ stond met het slachtoffer. Volgens het hof heeft zij ‘daarmee’ in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder g, BW kan worden aangemerkt.
Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat de onder 3.2.2 weergegeven bijlage van het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij weliswaar inhoudt dat sprake was van een ‘hechte en duurzame’ LAT-relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer, maar dat de daaraan door de benadeelde partij ten grondslag gelegde stellingen door de verdediging zijn betwist onder verwijzing naar het ontbreken van stukken waaruit dit blijkt. Bij die stand van zaken had het hof aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden – in het bijzonder de onderbouwing door de benadeelde partij van de in de wetsgeschiedenis bedoelde duur en hechtheid van de relatie – in voldoende mate zijn komen vast te staan.
3.6
Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel ten behoeve van de benadeelde partij niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.7
In de omstandigheid dat het hof – in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, rechtsoverweging 3.9 – bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening heeft gehouden met de hoogte van de vergoeding van affectieschade, ziet de Hoge Raad aanleiding om de zaak ook terug te wijzen ten aanzien van de beslissing over de vergoeding van schokschade.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] voor zover daarin een bedrag van € 17.500 voor vergoeding van affectieschade en een bedrag van € 25.000 voor vergoeding van schokschade is begrepen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van affectieschade en schokschade en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 november 2025.