Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
4 november 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2023. De verdachte, geboren in 1973, was in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van geldbedragen ter waarde van € 37.340, zoals omschreven in artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld, waarbij de verdachte onder andere aanvoerde dat het hof inconsistenties in zijn verklaringen niet correct had weergegeven. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was genomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de termijn van de procedure beoordeeld. Het beroep in cassatie was meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep behandeld, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren, het voldoende was om te constateren dat de redelijke termijn was overschreden zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.