Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
4 november 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2023. De verdachte, geboren in 1985, was aangeklaagd voor het medeplegen van witwassen van geldbedragen, specifiek een bedrag van € 37.340, zoals omschreven in artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat A. Kilinç. De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het beroep is meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep behandeld, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uren, de overschrijding van de redelijke termijn geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.