ECLI:NL:HR:2025:1558

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
24/02008
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over openlijke geweldpleging en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was betrokken bij een geval van openlijke geweldpleging op 10 mei 2022, waarbij hij samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen een persoon en diens scooter. De benadeelde partij had een vordering ingediend voor schadevergoeding, die door het hof gedeeltelijk was toegewezen. De Hoge Raad moest beoordelen of de verdachte voldoende belang had bij het cassatieberoep, gezien het feit dat het hof een bedrag van € 6 te veel had toegewezen aan de benadeelde partij. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, omdat het om een te gering financieel belang ging. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep niet-ontvankelijk en verwierp het beroep. De uitspraak van het hof bleef daarmee in stand, en de schadevergoedingsmaatregel werd gehandhaafd. De advocaat-generaal had eerder geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar de Hoge Raad volgde deze conclusie niet. De zaak benadrukt de eisen aan het belang bij cassatie en de toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02008
Datum14 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 mei 2024, nummer 20-001057-23, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat L.E.G. van der Hut bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
Namens de [benadeelde] heeft de advocaat S.A.W. Kerkhof een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 26.374,72 en voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd; te bepalen dat het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen € 26.368,72 bedraagt en dat de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd voor dat bedrag; te verklaren dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering en het beroep voor het overige te verwerpen.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de [benadeelde] tot vergoeding van materiële schade en over de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof een bedrag van € 6 teveel heeft toegewezen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 10 mei 2022, te [plaats] , openlijk, te weten de Kaldersedijk, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde] en een goed, te weten een scooter toebehorende aan [benadeelde] , door:
- die [benadeelde] meerdere malen op/tegen zijn hoofd te slaan, ten gevolge waarvan die [benadeelde] ten val is gekomen en/of bewusteloos is geraakt,
- die [benadeelde] meerdere malen op/tegen zijn hoofd te schoppen,
- die [benadeelde] meerdere malen (met kracht) op/tegen zijn lichaam te slaan en/of te schoppen,
- (vervolgens) meermalen op die scooter te springen en/of tegen die scooter te trappen.”
2.2.2
Het hof heeft over de vordering tot vergoeding van materiële schade onder meer overwogen en beslist:
“Vordering van de [benadeelde]
De [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 27.035,97, bestaande uit € 9.535,97 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende onderdelen:
a. schade aan goederen € 1.907,25
b. medische kosten € 692,06
c. huishoudelijke hulp € 1.488,75
d. mantelzorg € 500,00
e. vervoers- en parkeerkosten € 190,64
f. verlies verdienvermogen € 4.757,27
g. smartengeld € 17.500,00.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering integraal toegewezen tot een totaalbedrag van € 27.035,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het hof de vordering integraal zal toewijzen.
De raadsman van de verdachte heeft zich voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade heeft de raadsman bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de kosten die zien op de onder feit 2 tenlastegelegde diefstal en heeft zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het gevorderde bedrag strekt blijkens de toelichting tot vergoeding van een gedeelte van de schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het bewezenverklaarde (art. 51f lid 3 van het Wetboek van Strafvordering).
Nu de verdachte van de onder feit 2 tenlastegelegde diefstal zal worden vrijgesproken zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering voor zover die betrekking heeft op de gestolen goederen. Dit betreft een bedrag van € 661,25 bestaande uit een optelsom van de kosten voor diefstal pet € 100,00, diefstal schoenen € 300,00, diefstal sleutel scooter € 70,00 en diefstal huissleutels € 191,25.
Het overige deel van de gevorderde materiële schade, groot € 8.874,72, is genoegzaam onderbouwd en door de verdediging niet gemotiveerd betwist.
De schade is op verschillende tijdstippen ingetreden. De schade aan goederen van € 1.246,00 (post a: € 1.907,25 - € 661,25) wordt geacht te zijn geleden op de pleegdatum 10 mei 2022; zodat de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 mei 2022 zal worden toegewezen. De overige materiële schade (de posten a t/m f) ten bedrage van € 7.628,72 is op verschillende tijdstippen in 2022 en 2023 ingetreden. Het hof zal bepalen dat deze schade is geleden op 1 januari 2023, zijnde de datum waarop ongeveer de helft van de schade was geleden. De wettelijke rente over voormeld bedrag is aldus vanaf 1 januari 2023 toewijsbaar.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de medeverdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 26.374,72. De verdachte en de medeverdachten zijn daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 26.374,72, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 166 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
2.3
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (versterking cassatierechtspraak), Stb. 2012, 116 houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“In het voorgestelde artikel 80a Wet RO zijn de gronden voor niet-ontvankelijkverklaring beperkt gehouden tot cassatieberoepen waarin de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. (...) In civiele zaken kan worden gedacht aan kennelijke schrijffouten en vergissingen of omissies die ook op de voet van de artikelen 31 en 32 Rv hadden kunnen worden hersteld, aan het ongemotiveerd passeren van een bewijsaanbod waar duidelijk is dat alle bewijsmogelijkheden zijn benut, een te gering (financieel) belang (een rekenfout van € 2 bij een alimentatiebedrag), en aan klachten over de weergave van de feiten, de uitleg van een overeenkomst of de uitleg van de gedingstukken waarbij aanstonds kan worden vastgesteld dat het gaat om vergissingen of misslagen die niet van wezenlijke invloed op de inhoud van de beslissing kunnen zijn geweest.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 18-19.)
- de algemene beraadslaging:
“Staatssecretaris Teeven:
(...)
De heren Bontes en Van der Steur hebben gevraagd wat “klaarblijkelijk van onvoldoende belang” betekent en of ik een aantal voorbeelden kan noemen bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Het gaat altijd om zaken die uit het oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming van te gering belang zijn om behandeling door de Hoge Raad te kunnen rechtvaardigen. Bij klachten met onvoldoende belang kan worden gedacht aan gevallen waarin na verwijzing toch geen andere beslissing zou kunnen volgen en het cassatieberoep zou moeten afstuiten op het gebrek aan belang. Dat zijn gevallen waarin de motivering van de feitenrechter niet helemaal vlekkeloos is of waarin kleine vormfouten zijn gemaakt die echter op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest. Op dit moment moet de Strafkamer uitspraken vernietigen als wetsartikelen onvolledig of verkeerd zijn aangehaald en als de uitspraak niet aan de juiste stukken is gehecht, terwijl deze zich wel in het dossier bevinden, en als in zaken waarin geen klachten zijn ingediend de redelijke termijn in geringe mate is overschreden. In civiele zaken zou je dan bijvoorbeeld kunnen denken aan kennelijke schrijffouten, vergissingen en omissies, die ook op de voet van artikel 31 en 32 Rechtsvordering hadden kunnen worden hersteld. Je kunt ook denken aan het ongemotiveerd passeren van een bewijsaanbod waarbij duidelijk is dat alle bewijsmogelijkheden zijn benut. Ik noem ook een te gering financieel belang. In de jurisprudentie is een zaak terug te vinden, sprekend over het onderwerp alimentatie, waar het ging om een fout van € 2 bij het berekenen van de alimentatie. De vraag is of dit geen typisch voorbeeld is van een te gering belang als je daarover doorprocedeert.”
(Handelingen II 2011/12, nr. 5, item 4, p. 44.)
2.4
Op grond van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) kan de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaren op grond van onder meer de omstandigheid dat de partij die dat beroep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Volgens de onder 2.3 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling kan zo’n omstandigheid zich voordoen in geval van een “te gering financieel belang”, waarbij als voorbeeld is genoemd een rekenfout van € 2. Tegen deze achtergrond blijkt niet dat de verdachte voldoende belang heeft bij vernietiging van de uitspraak van het hof.
2.5
De klacht kan niet tot cassatie leiden.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 RO).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 oktober 2025.