2.2.1Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 10 mei 2022, te [plaats] , openlijk, te weten de Kaldersedijk, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde] en een goed, te weten een scooter toebehorende aan [benadeelde] , door:
- die [benadeelde] meerdere malen op/tegen zijn hoofd te slaan, ten gevolge waarvan die [benadeelde] ten val is gekomen en/of bewusteloos is geraakt,
- die [benadeelde] meerdere malen op/tegen zijn hoofd te schoppen,
- die [benadeelde] meerdere malen (met kracht) op/tegen zijn lichaam te slaan en/of te schoppen,
- (vervolgens) meermalen op die scooter te springen en/of tegen die scooter te trappen.”
2.2.2Het hof heeft over de vordering tot vergoeding van materiële schade onder meer overwogen en beslist:
“Vordering van de [benadeelde]
De [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 27.035,97, bestaande uit € 9.535,97 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende onderdelen:
a. schade aan goederen € 1.907,25
b. medische kosten € 692,06
c. huishoudelijke hulp € 1.488,75
d. mantelzorg € 500,00
e. vervoers- en parkeerkosten € 190,64
f. verlies verdienvermogen € 4.757,27
g. smartengeld € 17.500,00.
Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering integraal toegewezen tot een totaalbedrag van € 27.035,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het hof de vordering integraal zal toewijzen.
De raadsman van de verdachte heeft zich voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade heeft de raadsman bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de kosten die zien op de onder feit 2 tenlastegelegde diefstal en heeft zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het gevorderde bedrag strekt blijkens de toelichting tot vergoeding van een gedeelte van de schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het bewezenverklaarde (art. 51f lid 3 van het Wetboek van Strafvordering).
Nu de verdachte van de onder feit 2 tenlastegelegde diefstal zal worden vrijgesproken zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering voor zover die betrekking heeft op de gestolen goederen. Dit betreft een bedrag van € 661,25 bestaande uit een optelsom van de kosten voor diefstal pet € 100,00, diefstal schoenen € 300,00, diefstal sleutel scooter € 70,00 en diefstal huissleutels € 191,25.
Het overige deel van de gevorderde materiële schade, groot € 8.874,72, is genoegzaam onderbouwd en door de verdediging niet gemotiveerd betwist.
De schade is op verschillende tijdstippen ingetreden. De schade aan goederen van € 1.246,00 (post a: € 1.907,25 - € 661,25) wordt geacht te zijn geleden op de pleegdatum 10 mei 2022; zodat de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 mei 2022 zal worden toegewezen. De overige materiële schade (de posten a t/m f) ten bedrage van € 7.628,72 is op verschillende tijdstippen in 2022 en 2023 ingetreden. Het hof zal bepalen dat deze schade is geleden op 1 januari 2023, zijnde de datum waarop ongeveer de helft van de schade was geleden. De wettelijke rente over voormeld bedrag is aldus vanaf 1 januari 2023 toewijsbaar.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de medeverdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 26.374,72. De verdachte en de medeverdachten zijn daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 26.374,72, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 166 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”