Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met het achtste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het negende cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
14 oktober 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1960, die was veroordeeld voor medeplegen van de voortgezette handeling van oplichting. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, maar het hof wijzigde deze straf naar een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De verdachte stelde in cassatie dat het hof de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), niet correct had beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn niet afzonderlijk voor de eerste aanleg en het hoger beroep had beoordeeld, wat in strijd is met het geldende beoordelingskader. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat het hof impliciet had geoordeeld dat, indien de redelijke termijn niet was overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar zou zijn opgelegd. De Hoge Raad heeft de opgelegde taakstraf verminderd, omdat de redelijke termijn was overschreden, en heeft de taakstraf vastgesteld op 216 uren, subsidiair 108 dagen hechtenis. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen.