Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
30 september 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid door het meermalen betasten van de borst van een medewerkster van een supermarkt, in strijd met artikel 246 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het hof oordeelde dat de verdachte met zijn handelingen de aangeefster had gedwongen ontuchtige handelingen te dulden. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de motivering van het bewezenverklaarde verworpen. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De Hoge Raad oordeelde dat het hof zijn oordeel voldoende had gemotiveerd en dat de omstandigheden van de zaak niet onbegrijpelijk waren. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte.