De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.”
- artikel 151a leden 1 en 8 Sv:
“1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 151b of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid. Aan een groep van vijftien derden of meer kan slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.
8. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.”
- artikel 10 leden 2, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, zoals dat gold vanaf 1 juli 2017 tot 1 november 2020:
“2. Het verslag bevat in ieder geval:
a. indien het een DNA-onderzoek aan celmateriaal van een verdachte, een veroordeelde, een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, of een derde betreft, de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van deze persoon of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, (...).
7. De directeur van het instituut meldt de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk of:
a. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een persoon, bedoeld in het tweede lid, onder a, overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte, dan wel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank of
b. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte, overeenkomt met een DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank.”
- artikel 14 leden 1, 4, aanhef en onder c tot en met g, en 6 van het Besluit DNAonderzoek in strafzaken:
“1. Er is een DNA-databank voor strafzaken die tot doel heeft het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk te bevorderen.
4. Het instituut legt in de DNA-databank het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, vast, alsmede
(…)
c. het bijbehorende DNA-profiel van onbekende verdachten,
d. het bijbehorende DNA-profiel van verdachten ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet,
e. het bijbehorende DNA-profiel van gewezen verdachten,
f. het bijbehorende DNA-profiel van veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, dan wel
g. het bijbehorende DNA-profiel van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.
6. De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, onderling vergelijken met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt hij de officier van justitie of de rechter-commissaris van dit resultaat in kennis.”