ECLI:NL:HR:2025:1399

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
23/04308
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van DNA-onderzoek bij woninginbraak en de rol van de officier van justitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1991, was veroordeeld voor het medeplegen van een woninginbraak met geweld en kreeg een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden opgelegd. De kern van de zaak betreft de rechtmatigheid van het DNA-onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. De verdediging stelde dat het DNA-onderzoek onrechtmatig was, omdat de verdachte op het moment van het onderzoek nog niet als verdachte was aangemerkt, maar als 'potential' of 'person of interest'. De Hoge Raad overwoog dat de officier van justitie bevoegd is om veiliggesteld sporenmateriaal te laten vergelijken met DNA-profielen in de DNA-databank, ook als de betrokken persoon nog niet als verdachte is aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en oordeelde dat de wet voldoende grondslag biedt voor het vergelijkend DNA-onderzoek. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de officier van justitie en de mogelijkheden van DNA-onderzoek in strafzaken, waarbij de privacy van de verdachte en de rechtmatigheid van het onderzoek in overweging zijn genomen. De Hoge Raad concludeerde dat het DNA-onderzoek rechtmatig was en dat de uitkomsten daarvan gebruikt konden worden voor bewijsvoering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04308
Datum30 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 oktober 2023, nummer 21-001483-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat M.J. Lamers bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal V.M.A. Sinnige heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat een deel van het uitgevoerde DNA-onderzoek onrechtmatig is, omdat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte voor – kort gezegd – het medeplegen van een woninginbraak met (bedreiging met) geweld gedurende de nacht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden.
2.2.2
Het uitgevoerde DNA-onderzoek is samengevat in de conclusie van de advocaat-generaal onder 11. Deze samenvatting houdt in:
“In 2016 leverde het DNA-onderzoek geen verdachte(n) op, omdat (kort en eenvoudig gezegd) de uit het sporenmateriaal verkregen DNA-profielen afkomstig van het touw en de pyjama niet geschikt waren voor een vergelijkend DNA-onderzoek. In 2018 heeft nieuw DNA-onderzoek (eenmalige vergelijking van een DNA-mengprofiel van een onbekend persoon met de DNA-profielen van personen in de DNA-databank voor strafzaken) ten aanzien van een bemonstering afkomstig van het touw een match opgeleverd met de [medeverdachte] , met een bewijskracht van >1 miljard.
Vervolgens is in opdracht van de officier van justitie in 2019 door het NFI opnieuw DNA-onderzoek uitgevoerd, ook met uit sporenmateriaal verkregen DNA-profielen die – zo leid ik uit het arrest af – niet eerder in vergelijkend onderzoek waren betrokken.
Anders dan in 2018, zijn de uit het sporenmateriaal verkregen DNA-profielen niet vergeleken met alle DNA-profielen in de DNA-databank, maar ‘slechts’ (handmatig) met een viertal persoonsprofielen uit de DNA-databank. Dit leverde tweemaal een match op met het DNA-profiel van de verdachte, met een bewijskracht van >1 miljard (pyjama en touw).
Ten tijde van het onderzoek in 2019 was de verdachte nog niet aangemerkt als verdachte. Hij was als “potential” dan wel “person of interest” aangemerkt, omdat hij in de politiesystemen meermaals voorkwam tezamen met de [medeverdachte] (als medeverdachten en als aangever/getuige) en van hem reeds een DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen.
In 2020 is een aantal bemonsteringen waaruit in 2019 geen voor vergelijkend onderzoek geschikt profiel kon worden afgeleid onderworpen aan aanvullend onderzoek. De verkregen DNA-profielen zijn (handmatig) vergeleken met de profielen van onder meer de verdachte. Het onderzoek leverde vier matches op met het DNA-profiel van de verdachte, met een bewijskracht van >1 miljoen (touw), >75 miljoen (touw) en >1 miljard (2x touw).”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer aangevoerd:
“De wijze waarop het DNA-onderzoek is uitgevoerd, heeft geen wettelijke basis. In artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering staat dat opsporing plaatsvindt bij de wet voorzien. Deze vorm van DNA-vergelijking is niet bij wet voorzien. DNA-vergelijking kan plaatsvinden ten aanzien van de verdachte, specifiek en individueel. Of als er geen verdachte bekend is, op generieke, niet discriminerende manier waarmee dat spoor door de gehele database wordt gehaald. De vorm in deze zaak, waarin een person of interest wordt geformuleerd en waarmee het spoor één op één wordt vergeleken, heeft geen wettelijke basis. Daarnaast is sprake van inbreuk op de rechten van cliënt, in het bijzonder het verbod op willekeur. De rechtbank redeneert dan verkeerd om. Zij zeggen dat de wet niet uitsluit dat het op die manier gebeurd. Dit is echter onjuist, omdat de wet moet voorzien in deze mogelijkheid en hier is niet aan voldaan. Dit levert een rechtstreekse schending van artikel 6 EVRM op, althans een artikel 359a-verweer. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Cliënt is geschaad in zijn privacy belangen. De officier van justitie gaf daarnaast aan dat deze werkwijze structureel is.”
2.2.4
Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
“Het hof kan zich in overwegende mate vinden in de bewijsoverwegingen van de rechtbank en neemt de bewijsmotivering van de rechtbank derhalve grotendeels over. Voor zover het hof die overwegingen heeft overgenomen, zijn zij hieronder (...) in de tekst opgenomen. Waar hierna in de (...) tekst ‘rechtbank’ of ‘zij’ staat vermeld als wordt verwezen naar de rechtbank, moet ‘hof’ en ‘hij’ worden gelezen.
(...)
Vanwege de (...) DNA-hit op [medeverdachte] heeft de politie onderzocht met wie hij in 2016 door de politie was gecontroleerd en van wie er al een DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen. Uit de politiesystemen volgt dat [medeverdachte] in 2016 getuige was van een mishandeling waarvan [verdachte] aangifte heeft gedaan en dat [medeverdachte] in 2017 samen met [verdachte] is gezien bij een verdachte situatie. Van [verdachte] bleek het DNA-profiel reeds te zijn opgenomen in de DNA-databank. Gelet op deze omstandigheden werd [verdachte] door het Openbaar Ministerie aangemerkt als “potential”.
Vervolgens is het “gehele” touw (twee lange stukken en een klein wit touwtje, met in totaal vijf knopen; met hernummering naar SIN AAIH8570NL) begin 2019 voor nader onderzoek naar het NFI gestuurd. Tevens is gevraagd om de bemonstering van de pyjama met SIN AAJL9628NL te onderwerpen aan een aanvullend DNA-onderzoek. Het NFI is gevraagd vier personen, van wie al een DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen, in het DNA-onderzoek te betrekken, onder wie [verdachte] en [medeverdachte] .
De uitkomsten van dit DNA-onderzoek zoals weergegeven in het NFI-rapport van 21 maart 2019 zijn naar het oordeel van de rechtbank belastend voor [verdachte] , gelet op de aangetroffen matches en de genoemde zeldzaamheidswaarden. De vraag is echter of deze onderzoeksresultaten bruikbaar zijn voor het bewijs.
De verdediging van [verdachte] heeft namelijk, kort samengevat, gesteld dat het onrechtmatig is om het DNA-profiel van [verdachte] te onderwerpen aan een DNA-onderzoek terwijl [verdachte] op dat moment nog “potential” was en geen verdachte.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit verweer voorop dat de opname van het DNA-profiel van [verdachte] in de DNA-databank voor strafzaken een gegeven is en dat de rechtbank geen reden heeft om aan te nemen dat die opname destijds onrechtmatig zou zijn geweest. Verder stelt de rechtbank op basis van artikel 14 lid 1 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vast dat er een DNA-databank voor strafzaken is die tot doel heeft het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. Kenmerkend voor de databank is dat daarin opgenomen profielen van veroordeelde personen kunnen worden vergeleken met DNA-sporen in (opnieuw) lopende onderzoeken.
Het hof overweegt in aanvulling hierop dat het aangetroffen DNA, dat uiteindelijk bleek te zijn van [verdachte] , wilsonafhankelijk materiaal betreft dat is aangetroffen op de plaats delict. Dit aangetroffen materiaal is vergeleken met specifieke “potentials”, waaronder [verdachte] . Gezien hetgeen hiervoor uiteen is gezet, is [verdachte] terecht aangewezen als “potential”. Het hof is van oordeel dat het DNA-onderzoek dan ook rechtmatig is geweest. Het hof neemt hierbij onder meer in overweging dat deze werkwijze volgens de officier van justitie de aangewezen routing is.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden staat er in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat het DNA-mengprofiel uit de bemonstering van één of meer sporen in deze specifieke strafzaak mocht worden vergeleken met het DNA-profiel van (onder meer) [verdachte] op een moment dat hij nog niet als verdachte werd aangemerkt. Uit de hiervoor aangehaalde NFI-rapporten blijkt immers dat de DNA-profielen die werden verkregen uit de bemonstering rondom knoop 2 (SIN AAJL9635NL#01) en de pyjama (aan de achterkant van de rechter bovenarm; SIN AAJL9628NL) eerder (nog) niet geschikt waren voor vergelijkend DNA-onderzoek, naar de rechtbank begrijpt: (ook) met profielen opgenomen in de DNA-databank. In het geval in een eerdere onderzoeksfase uit bemonsteringen wel DNA-profielen waren verkregen die geschikt waren voor opname in de DNA-databank dan wel vergelijking met in de DNA-databank aanwezige profielen, dan zou een dergelijke match of hit als vanzelf, dus zonder enige inbreuk op verdachtes rechten, tot stand zijn gekomen.
Dat er niet eerder een match is gemeld, betreft dus een toevallige omstandigheid, waarop noch [verdachte] noch het Openbaar Ministerie invloed heeft kunnen uitoefenen. Het belang van [verdachte] om niet als mogelijke dader in beeld te komen door eerdere vergelijkingstechnische beperkingen zoals hiervoor beschreven, is geen belang dat de artikelen 6 en 8 EVRM, dan wel de beginselen van een goede procesorde beogen te beschermen.
Onder deze omstandigheden moet het toelaatbaar worden geacht dat er opdracht wordt gegeven tot een specifieke vergelijking van sporen met het DNA-profiel van “potentials”, gelet op de aard en ernst van de verdenking, de vaststelling dat het onderzoek was vastgelopen en dat niet is gebleken dat op dat moment minder verstrekkende opsporingsmogelijkheden voorhanden waren die uitzicht boden op het ophelderen van de overval.
Naar het oordeel van de rechtbank is het betreffende DNA-onderzoek dan ook rechtmatig geweest en kan de uitkomst daarvan worden gebruikt voor het bewijs.”
2.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.”
- artikel 151a leden 1 en 8 Sv:
“1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 151b of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid. Aan een groep van vijftien derden of meer kan slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.
8. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.”
- artikel 10 leden 2, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, zoals dat gold vanaf 1 juli 2017 tot 1 november 2020:
“2. Het verslag bevat in ieder geval:
a. indien het een DNA-onderzoek aan celmateriaal van een verdachte, een veroordeelde, een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, of een derde betreft, de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van deze persoon of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, (...).
7. De directeur van het instituut meldt de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk of:
a. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een persoon, bedoeld in het tweede lid, onder a, overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte, dan wel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank of
b. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte, overeenkomt met een DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank.”
- artikel 14 leden 1, 4, aanhef en onder c tot en met g, en 6 van het Besluit DNAonderzoek in strafzaken:
“1. Er is een DNA-databank voor strafzaken die tot doel heeft het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk te bevorderen.
4. Het instituut legt in de DNA-databank het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, vast, alsmede
(…)
c. het bijbehorende DNA-profiel van onbekende verdachten,
d. het bijbehorende DNA-profiel van verdachten ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet,
e. het bijbehorende DNA-profiel van gewezen verdachten,
f. het bijbehorende DNA-profiel van veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, dan wel
g. het bijbehorende DNA-profiel van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.
6. De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, onderling vergelijken met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt hij de officier van justitie of de rechter-commissaris van dit resultaat in kennis.”
2.3.2
De geschiedenis van de wetsvoorstellen die hebben geleid tot de (wijzigingen van de) regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 1993, 596):
“De officier van justitie zal van artikel 151a gebruik kunnen maken als bijvoorbeeld op de plaats van het delict bloed of ander celmateriaal is aangetroffen, terwijl nog geen verdachte bekend is. In dat geval kan dit celmateriaal aan een DNA-onderzoek worden onderworpen en kan het aldus verkregen DNA-profiel worden vergeleken met reeds beschikbare en bewaarde DNA-profielen om zodoende de verdachte op het spoor te komen.”
(Kamerstukken II 1991/92, 22447, nr. 3, p. 8-9.)
- de nota naar aanleiding van het verslag in verband met het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335):
“Tenslotte vraagt het vergelijken van DNA-profielen de aandacht. De formuleringen, gekozen in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, beogen buiten twijfel te stellen dat elke vergelijking van DNA-profielen die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn, kan worden doorgevoerd. Artikel 10, vierde lid, legt vast dat onmiddellijk na het onderzoek een vergelijking wordt doorgevoerd; artikel 14, vijfde lid, (Hoge Raad: naderhand vernummerd tot zesde lid) maakt duidelijk dat de directeur regelmatig ook nieuw verkregen DNA-profielen naast de reeds opgenomen profielen mag houden en de officier van justitie of rechter-commissaris daarover mag informeren.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26271, nr. 6, p. 17.)
- de derde nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNAverwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (Stb. 2011, 555):
“In de rechtspraktijk is enige onduidelijkheid ontstaan of de bevoegdheid van de officier van justitie, bedoeld in artikel 151a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), tot het laten verrichten van een DNA-onderzoek, ook ziet op een DNA-onderzoek op basis van sporenmateriaal dat op voorwerpen aanwezig is die in beslag genomen zijn of dat veilig gesteld is, bijvoorbeeld op de plaats van het delict of op het slachtoffer van het delict. Uit de wetsgeschiedenis van de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering en uit het bij dit wetsvoorstel voorgestelde derde lid van artikel 151a Sv kan worden afgeleid dat het nadrukkelijk de bedoeling is dat de bevoegdheid van de officier van justitie ook dit DNA-onderzoek – ook wel aangeduid als DNA-onderzoek op basis van celmateriaal van een onbekende verdachte of derde – omvat. (...) De nieuwe eerste volzin bevat de algemene bevoegdheid van de officier van justitie tot het laten verrichten van een DNA-onderzoek. Dit DNA-onderzoek kan betrekking hebben op zowel een DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van een bekende verdachte of derde als een onbekende verdachte of derde.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32168, nr. 9, p. 2.)
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat artikel 151a Sv geen wettelijke grondslag biedt voor een vergelijkend DNA-onderzoek waarin het DNA-sporenmateriaal dat op de plaats van het delict of op het slachtoffer is veiliggesteld, handmatig wordt vergeleken met in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen van bepaalde personen die (nog) niet als verdachten van het betreffende delict zijn aangemerkt. Deze opvatting is, gelet op artikel 151a lid 1, eerste volzin, in samenhang met artikel 138a Sv en op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, onjuist. Daaruit volgt immers dat de officier van justitie bevoegd is het veiliggestelde sporenmateriaal te laten vergelijken met alle in de DNAdatabank opgenomen profielen. In deze algemene bevoegdheid is dus begrepen de bevoegdheid dit vergelijkingsonderzoek gericht te beperken tot een vergelijking van dit sporenmateriaal met slechts een beperkt aantal in die databank opgenomen DNAprofielen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 september 2025.