Op 28 januari 2025 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een aanvraag tot herziening van een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat E.M.A. Leijser, was eerder veroordeeld door de politierechter voor mishandeling en het veroorzaken van gevaar op de weg, met een opgelegde taakstraf van 20 uren en een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren. De politierechter had ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij.
In de aanvraag tot herziening werd aangevoerd dat de politierechter de vordering van de benadeelde partij zou hebben afgewezen of niet-ontvankelijk zou hebben verklaard, indien hij op de hoogte was geweest van het feit dat de verzekeraar van de aanvrager de schade aan het voertuig van het slachtoffer volledig had vergoed. De Hoge Raad oordeelde echter dat, zelfs als deze stelling juist zou zijn, dit niet zou leiden tot een van de beslissingen die in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering zijn genoemd. De afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij valt hier niet onder.
De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag tot herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. Hierdoor kon de Hoge Raad het verzoek niet in behandeling nemen, conform de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. De aanvraag tot herziening werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard.