Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
1 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1962, was beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het niet of onjuist doen van verschillende belastingaangiften door een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waaronder bewijsklachten met betrekking tot opzet en feitelijk leidinggeven aan het niet doen van aangifte omzetbelasting. De Hoge Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte een uitnodiging tot het doen van aangifte had ontvangen, wat relevant was voor de vraag of er sprake was van opzet. Daarnaast werd er geklaagd over de grondslagverlating door het hof, omdat het hof intracommunautaire verwervingen had betrokken bij de bewezenverklaring, terwijl dit niet ten laste was gelegd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar heeft wel geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en drie weken. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.