ECLI:NL:HR:2025:1010

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
22/03686
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingfraude en overschrijding van redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van belastingaangiften door een rechtspersoon, wat in strijd is met artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep. Het hof verwierp de verweren van de verdachte, waaronder het beroep op het nemo tenetur-beginsel, en legde een taakstraf op van 240 uren. De advocaat-generaal concludeerde tot vernietiging van het arrest, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel dat zich richtte tegen de verwerping van het nemo tenetur-beginsel niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad volgde de redenering van de advocaat-generaal en concludeerde dat het gebruik van suppletieaangiften en verklaringen van de verdachte niet in strijd was met dit beginsel. Ook de klachten over de betrouwbaarheid van getuigen en de motivering van de bewezenverklaring werden verworpen. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had beslist op het beroep van de raadsman over de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Dit was een tekortkoming, aangezien de redelijke termijn volgens artikel 6 van het EVRM was overschreden.

De Hoge Raad besloot de zaak zelf af te doen en verminderde de opgelegde taakstraf van 240 uren naar 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De overige klachten in het cassatiemiddel konden niet leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De uitspraak werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en de zaak werd behandeld in het openbaar.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03686
Datum1 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2022, nummer 23-000043-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het nemo tenetur-beginsel is geschonden.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3 en 4.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over (de motivering van) de bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde.
3.2
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3 en 5.2 tot en met 5.6.
3.3
Het cassatiemiddel klaagt verder onder meer dat niet is beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dat namens de verdachte is gedaan.
3.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“6. Enige opmerkingen over strafsoort en strafmaat
(...)
6.3 Op grond van artikel 6 EVRM heeft iemand die strafrechtelijk wordt vervolgd, recht op berechting van zijn zaak binnen ‘een redelijke termijn’. Daarvan is volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake als een zaak binnen twee jaar in eerste aanleg is afgerond. Een belangrijk standaardarrest is Hoge Raad, 3 oktober 2000, NJ 2000, 721. De autoriteiten meenden zelf dat zij verdachten de cautie moesten verlenen op 11 oktober 2016. Dan is het niet meer dan gerechtvaardigd om uit te gaan van een criminal charge vanaf dat moment. Dan zijn we sindsdien bijna 5 jaar verder. Een (aanzienlijke) overschrijding van de redelijke termijn. Het is bovendien de keus van het OM te appelleren en cliënt nog langer in onzekerheid te laten verkeren.
6.4.
Uw Hof zal een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang van de verdachte en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting. Nu wil de verdediging niet zo ver gaan dat zulks moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ik verzoek u wel met de lange termijn rekening te houden bij uw eventuele strafrechtelijke bejegening.”
3.5
Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, had het hof hierover een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Omdat zo’n beslissing in de uitspraak van het hof ontbreekt, is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
3.6
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Aangenomen moet worden dat in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
3.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM is overschreden. Ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 200 uren beloopt, subsidiair 100 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 juli 2025.