In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van belastingaangiften door een rechtspersoon, wat in strijd is met artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep. Het hof verwierp de verweren van de verdachte, waaronder het beroep op het nemo tenetur-beginsel, en legde een taakstraf op van 240 uren. De advocaat-generaal concludeerde tot vernietiging van het arrest, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel dat zich richtte tegen de verwerping van het nemo tenetur-beginsel niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad volgde de redenering van de advocaat-generaal en concludeerde dat het gebruik van suppletieaangiften en verklaringen van de verdachte niet in strijd was met dit beginsel. Ook de klachten over de betrouwbaarheid van getuigen en de motivering van de bewezenverklaring werden verworpen. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had beslist op het beroep van de raadsman over de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Dit was een tekortkoming, aangezien de redelijke termijn volgens artikel 6 van het EVRM was overschreden.
De Hoge Raad besloot de zaak zelf af te doen en verminderde de opgelegde taakstraf van 240 uren naar 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De overige klachten in het cassatiemiddel konden niet leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De uitspraak werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en de zaak werd behandeld in het openbaar.