ECLI:NL:HR:2024:983
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake griffierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat was ingesteld door [X], vertegenwoordigd door A. van Velsen. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 oktober 2023. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad op 8 februari 2024 een aangetekende brief heeft verzonden naar belanghebbende, waarin hij werd gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken voor betaling werd gesteld. Deze brief is afgeleverd, maar het griffierecht is niet binnen de gestelde termijn voldaan.
Belanghebbende heeft op 11 maart 2024 een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar aangezien het griffierecht inmiddels is voldaan, werd dit beroep niet in behandeling genomen. De griffier heeft op 22 maart 2024 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende op 19 april 2024 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is gewezen door vice-president J.A.R. van Eijsden, samen met de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, en is openbaar uitgesproken op 28 juni 2024. Het griffierecht dat na het verstrijken van de termijn door belanghebbende is betaald, zal door de griffier aan belanghebbende worden terugbetaald.