Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2022. De verdachte, geboren in 1963, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak waarbij hij was veroordeeld voor het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangifte inkomstenbelasting, meermalen gepleegd. De advocaat van de verdachte, R. Zilver, had cassatiemiddelen ingediend, terwijl de advocaat-generaal P.J. Wattel had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen met betrekking tot de duur van de opgelegde straf.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de klachten niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Wel heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Hierdoor heeft de Hoge Raad besloten om de opgelegde taakstraf van 240 uren te verminderen naar 228 uren, met een vervangende hechtenis van 114 dagen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, en het beroep van de verdachte voor het overige verworpen.