ECLI:NL:HR:2024:975

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/01740
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door letselschadejurist met betrekking tot derdengeldenrekening en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een letselschadejurist, werd beschuldigd van verduistering door geldbedragen die op een derdengeldenrekening waren ontvangen voor andere doeleinden te gebruiken. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan de bewijsvoering, in het bijzonder de zogenoemde Promis-werkwijze. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het hof niet voldeed aan de motiveringseisen, omdat het hof niet nauwkeurig verwees naar de bewijsmiddelen en de feiten en omstandigheden die het als redengevend beschouwde. Dit leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring niet voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Het procesverloop in cassatie begon met een beroep van de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat Th.J. Kelder. De advocaat-generaal B.F. Keulen concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad beoordeelde het tweede cassatiemiddel, dat zich richtte op de motivering van de bewezenverklaring. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen die toebehoorden aan twee aangevers, waarbij de Hoge Raad concludeerde dat de bewijsvoering van het hof niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak en droeg het hof op de zaak opnieuw te berechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01740
Datum9 juli 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2022, nummer 22-001646-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat in ‘s-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern over de motivering van de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in de periode van 21 oktober 2008 tot en met 18 juni 2011 te [plaats] opzettelijk geldbedragen, die toebehoorden aan [aangever 1] , en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn beroep als juridisch dienstverlener, anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2. hij op tijdstippen in de periode van 01 mei 2009 tot en met 13 december 2011 te [plaats] , opzettelijk geldbedragen, die geheel of ten dele toebehoorden aan [aangever 2] , en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn beroep als juridisch dienstverlener, anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt - met inbegrip van een voetnoot - op onder meer de hier weergegeven onderdelen van de bewijsvoering, waarbij gebruik is gemaakt van de zogenoemde Promis-werkwijze:
“Wederrechtelijke toe-eigening
Het hof ziet zich tot slot voor de vraag gesteld of er, met inachtneming van het voorgaande, sprake is geweest van wederrechtelijke toe-eigening van voorschotten die voor [aangever 1] en [aangever 2] bestemd waren.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van toe-eigenen in de zin van verduistering sprake is indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.
De verdachte heeft via de derdenrekening van [A] juristen, ten behoeve van welke rekening hij gemachtigd was, de gelden van respectievelijk [B] en [C] ontvangen met een bepaald doel, namelijk om deze gelden aan te wenden ten behoeve van de afwikkeling van de letselschade van [aangever 1] en [aangever 2] en beide klanten het hen toekomende bedrag te betalen. Het hof leidt uit het verhandelde ter terechtzitting af dat de gelden grotendeels zijn aangewend voor andere doeleinden. Zo worden de ontvangen voorschotten van respectievelijk [B] en [C] deels in diverse transacties overgeboekt naar een rekening op naam van de verdachte (-876). Over deze rekening verklaart de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat dit een rekening was die in beheer was bij [betrokkene] . Het hof ziet geen bevestiging in het dossier voor deze stelling. Het hof stelt vast dat het de verdachte was die de afschriften van deze rekening op zijn huisadres ontving, en dat hij derhalve op zijn minst genomen moet hebben geweten wat zich op deze rekening afspeelde.
Op de rekeningafschriften van de derdengeldenrekening is te zien dat er van de ontvangen voorschotten ook diverse consumptieve uitgaven worden gedaan, zoals de aanschaf van concertgebouwkaarten, het betalen van telefoonkosten en het doen van kledingaankopen, evenals overboekingen naar bijvoorbeeld [D] , de eenmanszaak van de verdachte. Naar het oordeel van het hof duiden - in ieder geval enkele van - deze overboekingen van de ontvangen voorschotten van [B] en [C] erop, dat deze ten gunste zijn gekomen van de verdachte. Ook voor zover deze transacties niet ten gunste van de verdachte zijn gekomen, geldt overigens dat hij in ieder geval die rekening beheerde en dat het niet anders kan dan dat hij moet hebben geweten dat dergelijke transacties plaatsvonden. Daar komt bij dat die consumptieve uitgaven volledig in strijd zijn met de strikte regels die gelden voor het beheer van een derdengeldrekening, waarbij immers uitgangspunt is dat bedragen die op een dergelijke rekening worden gestort, niet mogen worden vermengd met het eigen vermogen van de beheerder van die rekening.
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat met de ontvangen voorschotten ten behoeve van [aangever 1] en [aangever 2] , naast de hiervoor genoemde transacties, ook meermaals tekorten op de derdengeldenrekening zijn gedekt.[voetnoot 16] Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat door deze transacties en door het met de voorschotten aanvullen van tekorten op de rekening, teruggave van de gelden aan [aangever 1] en [aangever 2] onmogelijk werd gemaakt, dan wel aanmerkelijk werd bemoeilijkt.
Het hof concludeert, gelet op het voorgaande, dat er sprake is geweest van wederrechtelijke toe-eigening van diverse van [B] en [C] ontvangen geldbedragen, die ten gunste moesten komen van [aangever 1] en [aangever 2] .
Voetnoot 16: Rekeningafschriften p. 604 t/m 608.”
2.3
In zijn arrest van 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de zogenoemde Promis-werkwijze op zichzelf niet onverenigbaar is met de wettelijke voorschriften over de bewijsmotivering. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“5.5.2. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak ten aanzien van de bewijsmotivering heeft gevolgd, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv.
(...)
5.6.1.
Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel - zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporingsambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen - zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen - geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.
5.6.2.
Terzijde zij hier opgemerkt dat een bewijsmotivering in de vorm van een bewijsredenering als de onderhavige het gevaar in zich bergt dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring genoegzaam worden gemotiveerd, doordat die redenering te zeer wordt afgestemd op hetgeen de verdachte tegen het hem gemaakte verwijt heeft ingebracht.”
2.4
De onder 2.2.2 weergegeven onderdelen van de bewijsvoering van het hof voldoen niet aan deze motiveringseisen. Het hof heeft daarin feiten en omstandigheden vermeld die het kennelijk redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring, zonder nauwkeurige verwijzing naar het bewijsmiddel waaraan de gerelateerde feiten en omstandigheden zijn ontleend. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat uit de volgens voetnoot 16 voor het bewijs gebruikte rekeningafschriften, niet het geheel van vaststellingen van het hof kan volgen. Onder meer kan uit die afschriften niet blijken dat op de derdengeldenrekening van [A] Juristen gelden van [B] zijn ontvangen.
2.5
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het tweede cassatiemiddel, en het eerste en het derde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2024.