Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een letselschadejurist, werd beschuldigd van verduistering door geldbedragen die op een derdengeldenrekening waren ontvangen voor andere doeleinden te gebruiken. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan de bewijsvoering, in het bijzonder de zogenoemde Promis-werkwijze. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het hof niet voldeed aan de motiveringseisen, omdat het hof niet nauwkeurig verwees naar de bewijsmiddelen en de feiten en omstandigheden die het als redengevend beschouwde. Dit leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring niet voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.
Het procesverloop in cassatie begon met een beroep van de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat Th.J. Kelder. De advocaat-generaal B.F. Keulen concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad beoordeelde het tweede cassatiemiddel, dat zich richtte op de motivering van de bewezenverklaring. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen die toebehoorden aan twee aangevers, waarbij de Hoge Raad concludeerde dat de bewijsvoering van het hof niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak en droeg het hof op de zaak opnieuw te berechten.