ECLI:NL:HR:2024:974

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/01739
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming uit verduistering door misbruik van derdengeldenrekening door letselschadejurist

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2022. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat Th.J. Kelder. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene als letselschadejurist geldbedragen die op een derdengeldenrekening waren ontvangen, voor andere doeleinden heeft gebruikt. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit oordeel werd gegeven zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase vastgesteld, maar dit leidde niet tot cassatie. De Hoge Raad merkte op dat ook in de samenhangende strafzaak, die onder nummer 22/01740 bij de Hoge Raad aanhangig is, de redelijke termijn was overschreden. Het gerechtshof Den Haag zal in die zaak beoordelen of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. De Hoge Raad volstond in deze ontnemingszaak met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01739 P
Datum9 juli 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2022, nummer 22-001647-21, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat in ‘s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 22/01740, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. Die zaak wordt onder meer wat betreft de strafoplegging teruggewezen naar het gerechtshof Den Haag. Dat hof zal in die zaak beoordelen of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. Gelet daarop volstaat de Hoge Raad in deze ontnemingszaak met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2024.