Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2022. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat Th.J. Kelder. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene als letselschadejurist geldbedragen die op een derdengeldenrekening waren ontvangen, voor andere doeleinden heeft gebruikt. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit oordeel werd gegeven zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase vastgesteld, maar dit leidde niet tot cassatie. De Hoge Raad merkte op dat ook in de samenhangende strafzaak, die onder nummer 22/01740 bij de Hoge Raad aanhangig is, de redelijke termijn was overschreden. Het gerechtshof Den Haag zal in die zaak beoordelen of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. De Hoge Raad volstond in deze ontnemingszaak met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.